ECLI:NL:GHDHA:2021:1817

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
200.282.729/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over gebruiksrecht van een woning tussen vader en dochter

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen een vader en zijn dochter over het gebruik van een woning. De vader is in hoger beroep gekomen van een beslissing van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, die op 25 maart 2020 een gebruiksovereenkomst tussen de vader en dochter had aangenomen. De vader heeft in zijn hoger beroep zeven grieven geformuleerd, waarin hij betwist dat er een gebruiksovereenkomst tot stand is gekomen. De dochter stelt dat haar het recht tot gebruik van de woning toekomt op basis van afspraken met haar ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de dochter in 2000 is geboren en in 2017 in de woning is gaan wonen, terwijl de vader in 2018 de woning heeft verlaten na een conflict met de moeder en dochter. De moeder heeft in 2019 een procedure tot opheffing van de gemeenschap aanhangig gemaakt, waarbij is bepaald dat de woning aan de vader wordt toegedeeld, mits hij deze kan financieren.

Het hof oordeelt dat niet aannemelijk is dat er een gebruiksovereenkomst is ontstaan die de dochter het alleenrecht tot bewoning geeft. De vader, als eigenaar van de woning, heeft recht op gebruik, en de dochter kan niet zonder meer aanspraak maken op het gebruik van de woning. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vordering van de dochter af, terwijl het de vader toestaat de woning te ontruimen. De dochter wordt veroordeeld om binnen 30 dagen de woning te verlaten, met een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 10.000,-. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.282.729/01
Zaaknummer / rolnummer rechtbank: C/09/590268 / KG ZA 20/257

arrest d.d. 27 juli 2021

inzake

[de vader] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag,
tegen

[de dochter] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de dochter,
advocaat: mr. A. Ramsaroep te Wassenaar.

Het geding

Bij dagvaarding van 21 april 2020 is de vader in hoger beroep gekomen van de beslissing van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 25 maart 2020, tussen de dochter als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en de vader als gedaagde in conventie/eiser in reconventie gewezen, opgenomen in een proces-verbaal van mondelinge uitspraak (hierna: het bestreden vonnis). Aangezien de vader had verzuimd de dagvaarding tijdig bij het hof aan te brengen, heeft hij bij exploot van 4 augustus 2020 dit verzuim hersteld.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
De dochter heeft op 28 augustus 2020 een anticipatie exploot doen uitbrengen.
De vader heeft in de memorie van grieven zeven grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de dochter de grieven weersproken.
Vervolgens heeft de vader zijn procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

De feiten

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
De dochter is [in] 2000 geboren uit het huwelijk van de vader met [volgt naam] (hierna: de moeder). De gezinsleden – er behoren nog meer kinderen tot het gezin – hebben afwisselend in Nederland en Suriname gewoond. De ouders hebben in 1999 een woning gekocht aan het adres [adres] (hierna: de woning). Zij hadden ook een woning in Suriname.
De dochter is op 11 september 2017 vanuit Suriname in de woning gaan wonen. De vader woonde daar toen al. De moeder is op 25 mei 2018 in de woning komen wonen. De vader heeft in september 2018 na een conflict met de moeder en de dochter de woning verlaten. Hij woont sindsdien elders, aanvankelijk in zijn bedrijfsruimte en later heeft hij een kamer gehuurd.
De moeder heeft een procedure tot opheffing en verdeling van de gemeenschap aanhangig gemaakt. In de beschikking van 20 december 2019 van de rechtbank Rotterdam is met betrekking tot de woning opgenomen dat de ouders overeenstemming hebben bereikt: de woning zal aan de vader worden toegedeeld onder de voorwaarde dat de vader in staat is deze toedeling te financieren en de moeder uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening te doen ontslaan. Als de vader hiertoe niet in staat is, moet de woning worden verkocht. De ouders zijn verder overeengekomen dat de moeder gedurende een maand na de datum van de beschikking nog in de woning aan de [adres] mag verblijven.
De moeder is in januari 2020 uit de woning vertrokken.
Voor zover bij het hof bekend verblijft de dochter nog steeds in de woning.

Kern van het geschil

2. De kern van het geschil in deze kort geding procedure is de vraag of aan de dochter of aan de vader een recht toekomt om de woning alleen te gebruiken. De vorderingen in eerste aanleg van beiden strekken ertoe dat de ander het recht tot het gebruik van de woning moet worden ontzegd. De dochter stelt dat haar dit gebruik toekomt op grond van afspraken die zij met haar ouders heeft gemaakt. De vader bestrijdt dat dergelijke afspraken zijn gemaakt. Anders dan de rechtbank komt het hof niet tot de conclusie dat uitgegaan moet worden van een gebruiksovereenkomst, waaraan de dochter haar recht tot gebruik van de woning kan ontlenen.

Het bestreden vonnis

3. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter als volgt beslist:

in conventie

- veroordeelt de vader de woning aan de [adres] met onmiddellijke ingang niet meer te betreden en het ongestoord gebruik van de woning door de dochter niet te belemmeren, voor de periode van minimaal twee maanden en nadien totdat de gebruiksovereenkomst met de dochter rechtsgeldig is geëindigd;
- veroordeelt vader tot betaling van een dwangsom van € 250,- per dag na de betekening van dit vonnis, voor iedere dag dat hij met de nakoming van het voormelde in gebreke is, met een maximum van € 10.000,-.
Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4. De voorzieningenrechter heeft het gevorderde
in reconventieafgewezen. De vader heeft in eerste aanleg gevorderd om
- de dochter te veroordelen om binnen drie dagen na betekening van het te wijzen vonnis de woning aan de [adres] te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van alle sleutels de woning ter vrije beschikking aan de vader te stellen met oplegging van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat zij zich niet aan het te wijzen vonnis houdt;
- de dochter te veroordelen tot betaling van de kosten die de vader heeft gemaakt voor de sleutelsmid ad € 70,-.
5. In conventie en in reconventie is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De vordering in hoger beroep

6. De vader vordert dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt, en alsnog de vorderingen van de dochter geheel afwijst en de vorderingen (het hof begrijpt:) in eerste aanleg van de vader toewijst, met veroordeling van de dochter in de kosten in eerste aanleg en hoger beroep.
7. De dochter concludeert tot afwijzing of ongegrondverklaring van de grieven van de vader, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vader in de kosten van beide instanties, alsook de nakosten.

Spoedeisend belang

8. Het hof moet – zo nodig ambtshalve – beoordelen of de vader nog steeds een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevraagde voorzieningen.
9. De vader heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Hij heeft weliswaar opnieuw een kort geding aanhangig gemaakt, waarin hij de ontruiming van de woning door de dochter vordert na opzegging – voor zover nodig – van de gebruiksovereenkomst, maar hij heeft geen zekerheid dat dit kort geding zal slagen. Verder heeft hij belang bij een oordeel van het hof over de vaststelling door de voorzieningenrechter dat sprake is van een gebruiksovereenkomst.
10. Als inmiddels de ontruiming is bevolen door de voorzieningenrechter in de tweede kort geding procedure is de vraag of er nog een spoedeisend belang bij de vader bij deze procedure in hoger beroep bestaat. Het hof is echter niet bekend met een uitspraak in de tweede kort geding procedure; uit de memorie van antwoord blijkt niet dat de dochter de woning inmiddels heeft verlaten. Het hof gaat het hof er dan ook van uit dat de dochter nog steeds in de woning verblijft.
De vader is ontvankelijk in zijn hoger beroep. Het hof merkt nog op dat de vader geen belang heeft bij een oordeel van het hof over de enkele vaststelling door de voorzieningenrechter van een gebruiksovereenkomst, omdat een vonnis in kort geding geen gezag van gewijsde heeft.

Gebruik van de woning: overeenkomst tegenover eigendom

11. De dochter stelt dat haar het recht tot het gebruik van de woning toekomt op grond van een gebruiksovereenkomst: bij vertrek van de vader uit de woning op 27 september 2018 was de dochter al enkele maanden 18 jaar en zij woonde al die tijd in de woning op basis van een stilzwijgende overeenkomst met zowel de vader als de moeder als gezamenlijk eigenaren. Met inachtneming van de Surinaams-Hindoestaanse culturele waarden en normen moet ervan worden uitgegaan dat de einddatum van deze overeenkomst tussen haar 25e en 30e verjaardag ligt. Ook haar pleegzus heeft tot haar 31e kosteloos in het ouderlijk huis kunnen blijven wonen. In ieder geval geldt dit gebruiksrecht tot haar 21e, gelet op de alimentatieverplichting van de ouders voor hun jong-meerderjarige kinderen.
12. De vader heeft betwist dat een gebruiksovereenkomst tot stand is gekomen. Verder heeft hij aangevoerd dat de dochter na 2018 niet steeds in de woning is blijven wonen en zich weer in Suriname heeft gevestigd. Hij was niet op de hoogte van het verblijf van de dochter in de woning.
13. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat tussen de vader en de dochter een gebruiksovereenkomst – al dan niet stilzwijgend - tot stand is gekomen, die aan de dochter het alleenrecht tot bewoning geeft. De ouders en de dochter hebben de woning als gezin bewoond: dat toen min of meer impliciet aan de dochter de toezegging is gedaan dat zij – ook in de situatie dat geen van de ouders meer in de woning verbleef – alleen in de woning zou kunnen verblijven tot een nader te bepalen tijdstip – is niet gesteld. De gestelde aanspraak van de dochter zou immers inhouden dat vader het recht op verblijf in de woning moet worden ontzegd, terwijl hij – met de moeder – eigenaar is van de woning. De vader is als eigenaar gerechtigd tot het gebruik van de woning. Het enkele feit dat hij de woning in 2018 heeft verlaten en vervolgens met de moeder in het kader van de verdeling van de gemeenschap een afspraak heeft gemaakt over het gebruik door haar voor een periode van een maand, houdt niet in dat hij zijn rechten heeft prijs gegeven. De verwijzing van de dochter naar de Surinaams-Hindoestaanse culturele waarden en normen leidt niet tot een ander oordeel: de rechten van de vader als eigenaar worden hierdoor niet opzij gezet. Datzelfde geldt voor het beroep van de dochter op de onderhoudsverplichting van de vader voor haar als jong-meerderjarige. De dochter doet tot slot nog een beroep op de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof gaat – zoals hiervoor overwogen – niet uit van een gebruiksovereenkomst tussen de dochter en de vader, zodat de toepassing van deze beginselen op een opzegging van een overeenkomst tussen vader en dochter niet op gaat. Vader en dochter zijn - gelet op de familieverhouding - wel gehouden zich overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid tegenover elkaar te gedragen. Dit brengt echter naar het oordeel van het hof niet mee dat de ontruiming van de dochter niet kan worden gevergd. De situatie van lockdown vanwege de corona pandemie, waar de dochter naar verwijst, is niet meer aan de orde.
14. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat de derde grief van de vader in zoverre slaagt. De overige grieven hoeven geen bespreking meer. Dit betekent dat de vordering in conventie in eerste aanleg van de dochter alsnog moet worden afgewezen en het bestreden vonnis in zoverre moet worden vernietigd.
15. De vordering van de vader tot ontruiming van de woning zal worden toegewezen. Het verweer van de dochter dat deze vordering niet door de vader maar alleen door de gemeenschap kan worden ingesteld gaat niet op. Op grond van artikel 3:171 BW is de vader – zelfstandig - bevoegd tot het instellen van deze vordering ten behoeve van de gemeenschap. Duidelijk is dat de vader deze vordering ten behoeve van de gemeenschap instelt: niet gesteld is dat de gemeenschap inmiddels zou zijn verdeeld. Het hof acht het aangewezen een – gematigde - dwangsom aan de veroordeling tot ontruiming te verbinden. Hierbij zal ook een maximum gelden.
Het hof acht het redelijk de dochter een termijn van 30 dagen na betekening te geven om de woning te ontruimen.

Kosten sleutel smid

16. Het hof begrijpt dat de vader deze kosten vordert als schadevergoeding. De vader heeft geen spoedeisend belang bij deze voorziening. Deze vordering wordt afgewezen.

Bewijsaanbod

17. Het hof gaat voorbij aan het bewijsaanbod van de dochter. Gelet op de aard van deze procedure is voor bewijslevering geen plaats.

Proceskosten

18. Partijen staan in een familieverhouding tot elkaar. Het hof zal – evenals de voorzieningenrechter in eerste aanleg – de proceskosten compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis, voor zover de vordering in conventie van de dochter met betrekking tot de woning is toegewezen en de vordering in reconventie van de vader met betrekking tot de woning is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de dochter binnen 30 dagen na betekening van dit arrest de woning aan [adres] te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van alle sleutels ter vrije beschikking aan de vader te stellen;
bepaalt dat de dochter een dwangsom van € 250,- verschuldigd is voor iedere dag dat zij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 10.000,-;
verklaart dit arrest tot zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtig het bestreden vonnis voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, J.M. van de Poll en J.A. van Kempen, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers op 27 juli 2021 in aanwezigheid van de griffier.