Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest d.d. 27 juli 2021
[de vader] ,
[de dochter] ,
Het geding
De feiten
Kern van het geschil
Het bestreden vonnis
in conventie
in reconventieafgewezen. De vader heeft in eerste aanleg gevorderd om
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak gaat het om een kort geding tussen een vader en zijn dochter over het gebruik van een woning. De vader is in hoger beroep gekomen van een beslissing van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, die op 25 maart 2020 een gebruiksovereenkomst tussen de vader en dochter had aangenomen. De vader heeft in zijn hoger beroep zeven grieven geformuleerd, waarin hij betwist dat er een gebruiksovereenkomst tot stand is gekomen. De dochter stelt dat haar het recht tot gebruik van de woning toekomt op basis van afspraken met haar ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de dochter in 2000 is geboren en in 2017 in de woning is gaan wonen, terwijl de vader in 2018 de woning heeft verlaten na een conflict met de moeder en dochter. De moeder heeft in 2019 een procedure tot opheffing van de gemeenschap aanhangig gemaakt, waarbij is bepaald dat de woning aan de vader wordt toegedeeld, mits hij deze kan financieren.
Het hof oordeelt dat niet aannemelijk is dat er een gebruiksovereenkomst is ontstaan die de dochter het alleenrecht tot bewoning geeft. De vader, als eigenaar van de woning, heeft recht op gebruik, en de dochter kan niet zonder meer aanspraak maken op het gebruik van de woning. Het hof vernietigt het bestreden vonnis en wijst de vordering van de dochter af, terwijl het de vader toestaat de woning te ontruimen. De dochter wordt veroordeeld om binnen 30 dagen de woning te verlaten, met een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 10.000,-. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.