ECLI:NL:GHDHA:2021:1809

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
2200150220
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van mishandeling en veroordeling voor belediging na bespuwen van slachtoffers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van mishandeling, maar veroordeeld voor belediging na het bespuwen van drie personen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat het bespuigen van de aangeefster niet kan worden gekwalificeerd als mishandeling, omdat niet is vastgesteld dat dit heeft geleid tot een zeer onaangename fysieke ervaring. De aangeefster voelde zich wel 'smerig', maar dit voldeed niet aan de eisen voor mishandeling volgens de wet. Het hof heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan belediging, omdat het bespuigen in het gezicht als zodanig kan worden aangemerkt. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan vier weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 200,00 aan de benadeelde partij voor immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 maart 2020. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij voor het overige afgewezen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001502-20
Parketnummer: 09-080478-20
Datum uitspraak: 27 augustus 2021
VERSTEK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 12 juni 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[slachtoffer],

geboren te [plaats] op [datum],
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, waarvan 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep ter zake van het onder 3 tenlastegelegde
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen
op of omstreeks 25 maart 2020 in Voorhout, gemeente Teylingen
opzettelijk
[slachtoffer1] en/of [slachtoffer2],
in het openbaar
door een of meer feitelijkheden
heeft beledigd door:
- die [slachtoffer1] in het gezicht te spugen en/of;
- in de richting van die [slachtoffer2] te spugen;
2.
hij op of omstreeks 25 maart 2020 in Voorhout, gemeente Teylingen
[slachtoffer3] heeft mishandeld door haar in het gezicht te spugen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 25 maart 2020 in Voorhout, gemeente Teylingen
opzettelijk
[slachtoffer3],
in het openbaar
door een feitelijkheid,
heeft beledigd,
door die [slachtoffer3] in het gezicht te spugen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met dien verstande dat toepassing wordt gegeven aan artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter en eveneens tot een andere strafoplegging.
Vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde
Op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof het volgende vast. De verdachte heeft de aangeefster terwijl hij haar voorbijfietste in het gezicht gespuugd. Zij is daarbij aan de linkerkant van haar gezicht geraakt en zij voelde daarbij dat er spuug op haar lip kwam.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het onder 2 primair ten laste gelegde bewezen wordt verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Onder ‘mishandeling’ in de zin van de artikelen 300 en 301 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) moet worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn alsmede - onder omstandigheden - het opzettelijk bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Ook het opzettelijk benadelen van de gezondheid kan onder mishandeling vallen.
Uit de Memorie van Toelichting op artikel 300 Sr volgt dat er sprake moet zijn van een zeer onaangename fysieke ervaring, wil een handeling als mishandeling gekwalificeerd kunnen worden.
Het hof is van oordeel dat onder omstandigheden het bespuugd worden in het gezicht een zeer onaangename fysieke ervaring kan zijn, die als mishandeling kan worden gekwalificeerd. Dat dit in het concrete geval voor de in het gezicht bespuugde aangeefster ook daadwerkelijk het geval is geweest, kan naar het oordeel van het hof echter niet worden vastgesteld. De aangeefster heeft in het proces-verbaal van aangifte (slechts) (meermalen) het volgende verklaard: “Ik voelde mij erg smerig.”. Ook verklaarde zij dat zij onder de douche is gesprongen om het spuug van zich af te spoelen en dat zij het heeft ervaren als een mishandeling.
Van enig fysiek gevolg, in de termen van de Hoge Raad (HR 11 februari 1929 NJ 1929, p. 503 en HR 12 december 1967, NJ 1970, 314) “min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam”, dat maakt dat (mogelijk) van mishandeling kan worden gesproken, blijkt uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen echter niet. Het zich ‘smerig voelen’ duidt veel meer op een “leed opleverende gemoedsaandoening", oftewel een onaangename
psychischeervaring.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof moet het ten laste gelegde spugen in het gezicht van de aangeefster wel worden aangemerkt als belediging, zodat het onder 2 subsidiair ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
een of meer tijdstippen
op of omstreeks25 maart 2020 in Voorhout, gemeente Teylingen
opzettelijk
[slachtoffer1] en
/of[slachtoffer2]
in het openbaar
door een of meer feitelijkheden
heeft beledigd door:
- die [slachtoffer1] in het gezicht te spugen en
/of;
- in de richting van die [slachtoffer2] te spugen;
2.
(subsidiair)
hij op
of omstreeks25 maart 2020 in Voorhout, gemeente Teylingen
opzettelijk
[slachtoffer3]
in het openbaar
door een feitelijkheid,
heeft beledigd,
door die [slachtoffer3] in het gezicht te spugen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 en 2 subsidiair bewezenverklaarde levert op:

eenvoudige belediging, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft drie willekeurige mensen bespuugd, waarbij twee van hen in het gezicht zijn geraakt. Hij heeft zich daarmee meermalen schuldig gemaakt aan belediging. Iemand bespugen is zeer denigrerend en onhygiënisch. Daarbij komt dat dit gelet op de COVID-19 pandemie extra gevoelens van onrust veroorzaakt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 juli 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke en andersoortige strafbare feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 400,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. Nu er sprake is van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek leent de vordering ter zake van geleden immateriële schade zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 200,-, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 200,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer1].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 266 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en onder 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) wekenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 200,00 (tweehonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer1], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 200,00 (tweehonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 25 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. H.M.D. de Jong,
mr. W.S. Korteling en mr. J. Eisses, in bijzijn van de griffier mr. S. Johannes.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 augustus 2021.
mr. H.M.D. de Jong is buiten staat dit arrest te ondertekenen.