ECLI:NL:GHDHA:2021:1784

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00107, BK-21/00109 tot en met BK-21/00113
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 20 januari 2021 de bezwaren van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen parkeerbelasting ongegrond heeft verklaard. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd door de gemeente Den Haag voor het parkeren zonder geldige vergunning op verschillende data in december 2019 en januari 2020. Belanghebbende had een bezoekersvergunning, maar deze was niet geldig voor de parkeerplaatsen waar hij zijn auto had geparkeerd. De Rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet tijdig had aangemeld voor de bezoekersvergunning en dat hij niet had voldaan aan de voorwaarden die aan de vergunning waren verbonden. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij stelt dat de naheffingsaanslagen onterecht zijn opgelegd. Het Gerechtshof Den Haag bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat belanghebbende terecht is beboet, omdat hij niet had geparkeerd met een geldige vergunning en de verschuldigde parkeerbelasting niet op een andere manier had voldaan. Het Hof stelt vast dat de onjuiste veronderstelling van belanghebbende over de geldigheid van zijn vergunning voor zijn rekening komt. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 16 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00107, BK-21/00109 tot en met BK21/00113

Uitspraak van 16 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H. Oldenhof)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 20 januari 2021, nummers SGR 20/4742, SGR 20/4744, SGR 20/4745 en SGR 20/4747 t/m SGR 20/4749, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de gemeente Den Haag.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende zijn de hieronder weergegeven naheffingsaanslagen parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd:
Aanslagnummer
Dagtekening
Belasting
Kosten
Zaaknummer Rechtbank
19.80.260471
28 december 2019
€ 1,85
€ 61,00
SGR 20/4742
20.80.004531
17 januari 2020
€ 2,25
€ 64,50
SGR 20/4744
20.80.028395
18 februari 2020
€ 1,95
€ 64,50
SGR 20/4745
20.80.033290
24 februari 2020
€ 1,95
€ 64,50
SGR 20/4747
20.80.033483
25 februari 2020
€ 1,95
€ 64,50
SGR 20/4748
20.80.058130
28 maart 2020
€ 1,95
€ 64,50
SGR 20/4749
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze naheffingsaanslagen bezwaarschriften ingediend. De Heffingsambtenaar heeft uitspraak gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is éénmaal een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor alle zaken ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep is éénmaal een griffierecht van € 134 geheven.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De naheffingsaanslag met dagtekening 28 december 2019 is opgelegd wegens het parkeren van de auto met kenteken [kenteken] op 19 december 2019, omstreeks 12:02 uur, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats aan de [adres 1] te [woonplaats] .
2.2.
De naheffingsaanslag met dagtekening 17 januari 2020 is opgelegd wegens het parkeren van de auto met kenteken [kenteken] op 8 januari 2020, omstreeks 17:12 uur, op een door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaats aan de [adres 2] te [woonplaats] .
2.3.
De overige naheffingsaanslagen zijn opgelegd wegens het parkeren van de auto met kenteken [kenteken] op de parkeerplaats aan de het [adres 3] te [woonplaats] , op 10 februari 2020 omstreeks 9:59 uur, op 17 februari 2020 omstreeks 9:44 uur, op 18 februari 2020 omstreeks 16:01 uur en op 19 maart 2020 omstreeks 15:37 uur, op door parkeerapparatuur gereguleerde parkeerplaatsen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is geduid als ‘eiser’ en de Heffingsambtenaar als ‘verweerder’:
“Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
De parkeeractie aan de [adres 1]
2. Niet in geschil is dat eiser bij deze parkeeractie de bezoekersvergunning niet (tijdig) heeft aangemeld. Dat betekent dat eiser niet heeft geparkeerd met een parkeervergunning overeenkomstig de aan die vergunning verbonden voorwaarden. Daarmee is ter zake van deze parkeeractie geen sprake van parkeren met een vergunning. Omdat eiser de verschuldigde parkeerbelasting ook niet op een andere wijze heeft voldaan (middels het kopen van een parkeerkaart), is ter zake van deze parkeeractie terecht een naheffingsaanslag aan hem opgelegd.
De parkeeracties aan de [adres 2] en het [adres 3]
3. Vast staat dat eiser heeft geparkeerd met een bezoekersvergunning die voor de bewuste parkeerplekken niet geldig was; zoals eiser ook heeft erkend liggen de parkeerplekken allemaal buiten het voor de bewuste vergunning van toepassing zijnde vergunninggebied (vergunninggebied Centrum, gebiedscode 1). Gelet daarop zijn de naheffingsaanslagen terecht aan eiser opgelegd. Dat het zowel voor eiser als voor de bezitter van de bezoekersvergunning niet duidelijk was dat de parkeerplekken buiten het bewuste vergunninggebied liggen, maakt dat niet anders. Met de door verweerder aan de bezitter van de bezoekersvergunning verstrekte gebiedskaart is voldoende duidelijk gemaakt dat de vergunning niet geldig is voor de bewuste parkeerplekken. Dat de bezitter van de bezoekersvergunning een en ander niet goed voor ogen had en eiser niet goed heeft geïnformeerd over de geldigheid van de bezoekersvergunning op de bewuste locatie, is een omstandigheid die in dit geval voor rekening en risico van eiser dient te komen. Het nagaan van de geldigheid van een parkeer/bezoekersvergunning ligt in de risicosfeer van de parkeerder. Dat de bezitter van de vergunning destijds ernstig ziek was, maakt dat niet anders.
4. Dat eiser zich er niet van bewust is geweest dat hij heeft geparkeerd met een niet aangemelde parkeervergunning dan wel dat hij buiten het vergunninggebied stond geparkeerd en evenmin de intentie heeft gehad om op de bewuste locaties te parkeren zonder daarvoor te betalen, kan - wat daar ook van zij - niet tot een ander oordeel leiden. Immers, opzet of schuld zijn geen vereiste voor het opleggen van een naheffingsaanslag. Het enkele feit dat geen of te weinig parkeerbelasting is betaald, is voldoende om tot oplegging van een aanslag parkeerbelasting over te gaan. Voor zover eiser verzoekt om coulance overweegt de rechtbank dat toepassing van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders is, die niet door de rechtbank kan worden getoetst.
5. Het vorenstaande betekent dat de beroepen ongegrond zijn.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Net als bij de Rechtbank, is in hoger beroep in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende heeft geparkeerd op de aangeduide plaatsen en tijdstippen. Belanghebbende had voor die locaties geen geldige parkeervergunning, en evenmin een geldige en aangemelde bezoekersvergunning voor het desbetreffende gebied, terwijl ook niet op andere wijze de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.
5.2.
Belanghebbende verkeerde in de veronderstelling dat hij parkeerde binnen het vergunningsgebied waarvoor de bezoekersvergunning geldig was. Deze veronderstelling berustte echter op de onjuiste zienswijze van de bezitter van de desbetreffende vergunning over de omvang van het vergunningsgebied. De afbakening van het desbetreffende vergunningsgebied, zoals deze ook voor belanghebbende raadpleegbaar was, is echter eenduidig en laat geen ruimte voor misverstanden. De onjuiste veronderstelling hierover van belanghebbende komt dan ook voor diens rekening. De omstandigheid dat de houdster van de bezoekersvergunning kennelijk in dezelfde onjuiste veronderstelling verkeerde, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Voor het parkeren buiten de grens van dit gebied is dus de reguliere parkeerbelasting verschuldigd. Dit geldt eveneens voor de situatie waarin belanghebbende ten onrechte meende een elektronische aanmelding te hebben gedaan. Het risico dat door een ontoereikende verbinding een elektronische aanmelding niet tot stand komt - en om die reden niet leidt tot daadwerkelijke betaling van parkeerbelasting - ligt bij belanghebbende. Hij had kunnen vaststellen dat de aanmelding niet was gelukt om vervolgens de parkeerbelasting op een andere wijze te voldoen. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd.
5.3.
Belanghebbende heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat hij door het enkel beschikken over een postbus, zonder inschrijving van zijn feitelijke woonadres bij de gemeente, beschermd zou zijn tegen bekeuringen. In de kennelijke opvatting van belanghebbende vallen daaronder ook naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting. Deze stelling kan niet worden gevolgd. De naheffingsaanslagen in de parkeerbelasting zijn enkel opgelegd voor het bedrag van de verschuldigde parkeerbelasting (met doorberekening van kosten) en hebben niet het karakter van een strafoplegging. In tegenstelling tot een bekeuring als (aankondiging van) strafoplegging waarop het strafrecht van toepassing is, valt een naheffingsaanslag parkeerbelasting onder toepassing van het bestuursrecht. Voor een beroep op bescherming vanuit het strafrecht, wat daarvan ook zij, als verweer tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting is geen steun in het recht te vinden.
5.4.
Voor zover het betoog van belanghebbende tevens de stelling omvat dat geen sprake kan zijn van rechtsgeldige bekendmaking van de naheffingsaanslagen omdat belanghebbende enkel over een postbusadres beschikt, faalt dit eveneens. Het is vaste jurisprudentie dat het risico van een onjuiste adressering bij de verzender ligt, tenzij een onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd (vgl. HR 3 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1935, BNB 1996/93). Dat is bijvoorbeeld het geval als, zoals hier, belanghebbende niet heeft zorg gedragen voor een juiste inschrijving in de gemeentelijke Basisregistratie Personen. Uit de gedingstukken, waaronder de afschriften van de naheffingsaanslagen, blijkt echter dat deze opnieuw zijn verzonden aan het feitelijke woonadres van belanghebbende. Dat belanghebbende daar formeel niet stond ingeschreven, heeft niet tot gevolg dat de naheffingsaanslagen niet aan belanghebbende bekend zijn gemaakt of dat deze onjuist zijn geadresseerd. Ten overvloede wijst het Hof erop dat onjuiste adressering weliswaar gevolgen kan hebben voor het verstrijken van de bezwaar- en naheffingstermijn, maar dat dit de naheffingsaanslagen inhoudelijk niet aantast.
5.5.
Over belanghebbendes beroep op coulance bij de gemeente vanwege de bijzondere omstandigheden waarin hij verkeerde, kan het Hof geen uitspraak doen omdat dit een kwestie is tussen de Heffingsambtenaar en belanghebbende, welke zich buiten de fiscale geschilbeslechting afspeelt. Dit is slechts anders als zou zijn gesteld en gebleken dat de Heffingsambtenaar met het opleggen van de naheffingsaanslagen in strijd zou hebben gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Dit is echter gesteld noch gebleken.
5.6.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. Vroon, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 16 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.