ECLI:NL:GHDHA:2021:1782

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00193 en BK-21/00194
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2013 en 2014. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen, maar de Inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding. De navorderingsaanslagen waren gedagtekend op 24 juni 2017, en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 7 augustus 2017. De belanghebbende had op 5 juli 2017 een brief gestuurd naar de Belastingdienst, maar het Hof oordeelde dat deze brief niet als bezwaarschrift kon worden aangemerkt. Pas op 2 oktober 2017 diende de belanghebbende een formeel bezwaarschrift in, dat te laat was.

De Rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de brief van 5 juli 2017 niet voldeed aan de eisen van een bezwaarschrift, omdat deze geen duidelijke verwijzing naar de navorderingsaanslagen bevatte. De belanghebbende had ook geen redenen gegeven voor de termijnoverschrijding, waardoor de niet-ontvankelijkverklaring terecht was. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, zonder de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00193 en BK-21/00194

Uitspraak van 8 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Jonker)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 februari 2021, nummers SGR 20/2853 en SGR 20/2854.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.539.914 (de navorderingsaanslag 2013). De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 139.043.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 339.314 (de navorderingsaanslag 2014). De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 6.392.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de Inspecteur het bezwaar in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering (het verzoek). De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juli 2021. De Inspecteur is verschenen. Ter zitting is tevens behandeld de zaak van belanghebbende met nummer BK-21/00195. Hetgeen in die zaak is aangevoerd en overgelegd wordt voor zover van belang geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende op 14 juli 2021 nog een
e-mailbericht naar het Hof gezonden. Hierin heeft het Hof geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Feiten

2.1.
De navorderingsaanslagen 2013 en 2014 zijn gedagtekend 24 juni 2017.
2.2.
Met dagtekening 5 juli 2017 heeft belanghebbende een brief aan de Belastingdienst gestuurd. De brief luidt voor zover van belang:
"Bij dezen reageer ik op uw brief van 23 juni 2017 aan [A bv] kenmerk [kenmerk 1] (een kopie van deze brief treft u bijgaand aan.)
Tevens uw brief van 23 juni 2017 aan [B bv] met kenmerk [kenmerk 2] . Ook van deze brief treft u de kopie bijgesloten aan.
Eveneens uw brief van 23 juni 2017 aan [C] met als kenmerk [kenmerk 3] . (zie kopie)
Ook de brief van 23 juni 2017 met kenmerk [kenmerk 4] aan [D] . (zie bijgaande kopie)
En als laatste uw brief van 23-6-2017 aan [E bv] met als kenmerk [kenmerk 5] . Ook hiervan bijgaand een kopie voor de duidelijkheid."
2.3.
Bij brief van 2 oktober 2017 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2013 en 2014. De brief luidt voor zover van belang:
"Bezwaarschrift (…)
Namens [belanghebbende], maak ik hierbij tijdig bezwaar tegen:
aanslagnummer (…) (navorderingsaanslag 2013 IB)
aanslagnummer (…) (navorderingsaanslag 2014 IB)"
Deze brief is op 3 oktober 2017 door de Inspecteur ontvangen.
2.4.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft het bezwaar tevens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen.
2.5.
Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Hij heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de Inspecteur in het bezwaarschrift te verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de Rechtbank (vgl. artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht; Awb).
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroepschrift, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, op grond van artikel 6:15 Awb als bezwaarschrift doorgezonden naar de Inspecteur.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"7. Nu tegen de afwijzing van het verzoek een afzonderlijk rechtsmiddel is opengesteld en door eiser geen gebruik is gemaakt van de in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen mogelijkheid tot het instellen van rechtstreeks beroep, is voor de rechtbank enkel in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het beroepschrift zal, voor zover het ziet op de afwijzing van het verzoek, op grond van artikel 6:15 van de Awb door de rechtbank als bezwaar worden doorgezonden naar verweerder.
8. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, dan wel op de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9. Volgens eiser is van termijnoverschrijding geen sprake en is zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Eiser stelt dat de brief van 5 juli 2017 als bezwaar tegen de navorderingsaanslagen moet worden aangemerkt. De rechtbank kan deze stelling niet volgen. Uit de brief van 5 juli 2017 valt niet af te leiden dat deze is bedoeld als bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014. Terwijl de kenmerken van de aanmaningen tot het doen van aangifte voor het jaar 2015 expliciet in de brief zijn opgenomen ontbreekt iedere omschrijving van de navorderingsaanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de brief van 2 oktober 2017, waarin expliciet is opgenomen dat bezwaar wordt gemaakt tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014, terecht als bezwaarschrift aangemerkt. Gelet op de dagtekening van de navorderingsaanslagen eindigde de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, mede gelet op de Algemene termijnenwet, op 7 augustus 2017. Het bezwaar is dus te laat.
10. Eiser heeft geen reden voor de termijnoverschrijding gegeven. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Daarnaast is in geschil of de Rechtbank het beroep, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, terecht niet in behandeling heeft genomen.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 en tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Niet-ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
Op grond van artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 22j, aanhef, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Op grond van artikel 6:9 Awb is – voor zover hier van belang – een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen.
5.2.
Gelet op de dagtekening van de navorderingsaanslagen eindigde de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift – rekening houdend met het bepaalde in de Algemene termijnenwet – op (maandag) 7 augustus 2017.
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn brief van 5 juli 2017 moet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen 2013 en 2014, zodat hij hiertegen tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. In de brief van 5 juli 2017 refereert belanghebbende aan een vijftal aanmaningen tot het doen van aangifte en verzoekt om uitstel voor het indienen van de desbetreffende aangiften. De brief bevat geen enkele verwijzing naar de navorderingsaanslagen 2013 en 2014. Uit de brief valt dus op geen enkele manier af te leiden dat daarin bezwaar wordt gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2013 en 2014 en evenmin dat dit als zodanig is bedoeld. Dat geldt wél voor de brief van 2 oktober 2017, waarin expliciet bezwaar wordt gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2013 en 2014. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de brief van 2 oktober 2017 daarom terecht als bezwaarschrift aangemerkt. Nu de inspecteur het bezwaarschrift op 3 oktober 2017 heeft ontvangen, is het bezwaar te laat ingediend.
5.4.
Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is in dit geval geen sprake, omdat belanghebbende geen reden voor de termijnoverschrijding heeft gegeven. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoek ambtshalve vermindering
5.5.
Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, op het standpunt dat de Rechtbank het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte niet in behandeling heeft genomen. Nu belanghebbende tegen de afwijzing van dat verzoek geen bezwaar heeft gemaakt en hij evenmin gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het instellen van rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, lid 1, Awb, heeft de Rechtbank het beroepschrift, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering, terecht opgevat als een bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van het verzoek en dit op grond van artikel 6:15 Awb doorgezonden aan de Inspecteur.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 8 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.