ECLI:NL:GHDHA:2021:1781

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 september 2021
Publicatiedatum
23 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00195
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen mededeling over openstaand bedrag voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bezwaar van belanghebbende tegen een mededeling van de Inspecteur van de Belastingdienst. De mededeling betrof een openstaand bedrag op de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze mededeling, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de mededeling geen voor bezwaar vatbare beschikking was. De Rechtbank Den Haag had het beroep van belanghebbende tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Het Hof oordeelde dat de mededeling inderdaad niet voor bezwaar vatbaar was, aangezien het belastingrecht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. De voorlopige aanslag was nog niet definitief vastgesteld op het moment dat belanghebbende bezwaar maakte. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, maar merkte op dat de Rechtbank ten onrechte had nagelaten het beroepschrift van belanghebbende aan te merken als bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag, die later was opgelegd. Het Hof besloot dit alsnog te doen, maar verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele stappen in belastingzaken en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken tegen definitieve aanslagen. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00195

Uitspraak van 8 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M. Jonker)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 februari 2021, nummer SGR 20/2855.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een mededeling verstuurd over een openstaand bedrag op de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 (de mededeling).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de mededeling bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het bezwaar niet aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 juli 2021. De Inspecteur is verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de zaken van belanghebbende met nummers BK-21/00193 en BK-21/00194. Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt voor zover van belang geacht tevens te zijn aangevoerd en overgelegd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Na sluiting van het onderzoek heeft belanghebbende op 14 juli 2021 nog een
e-mailbericht naar het Hof gezonden. Hierin heeft het Hof geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.

Feiten

2.1.
De mededeling is gedagtekend 18 november 2017. De mededeling houdt – voor zover van belang – in dat het openstaande bedrag van de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 is gewijzigd door een verrekening.
2.2.
Het bezwaar tegen de mededeling is gedagtekend 29 november 2017 en door de Inspecteur ontvangen op 30 november 2017.
2.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de mededeling bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de mededeling geen voor bezwaar vatbare beschikking is en de mededeling bovendien een voorlopige aanslag betreft, waartegen evenmin bezwaar en beroep openstaat. De Inspecteur heeft het bezwaar niet aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
2.4.
Bij brief van 11 september 2019 heeft de Inspecteur aangekondigd te zullen afwijken van de ingediende aangifte IB/PVV over het jaar 2015.
2.5.
Met dagtekening 27 september 2019 is aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd.
2.6.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2015 geen bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
"8. De rechtbank stelt voorop dat de mededeling geen belastingaanslag is, maar betrekking heeft op een aan eiser opgelegde voorlopige aanslag. Evenmin vormt de mededeling voor wat betreft de hoogte van de voorlopige aanslag een voor bezwaar vatbare beschikking. Uit het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) volgt dat het belastingrecht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen kent. Dit brengt mee dat niet tegen elke beslissing van de inspecteur bezwaar en, na uitspraak op bezwaar, beroep bij de belastingrechter mogelijk is. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Awr kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, tegen een ingevolge een belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 van de Awr voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
De onderhavige mededeling, waarbij de nog openstaande aanslag verminderd wordt met € 7.419, geschiedt niet bij een voor bezwaar vatbare beschikking in bovengenoemde zin. Evenmin is de mededeling aan te merkten als een belastingaanslag of een in artikel 15 van de Awr voorgeschreven verrekening, nu artikel 15 van de Awr ziet op verrekening van een voorlopige aanslag met een definitieve aanslag. Tegen de mededeling kan daarom geen bezwaar worden gemaakt en evenmin beroep worden ingesteld.
9. Voor zover eiser bezwaar heeft willen maken tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 overweegt de rechtbank dat de aanslag met dagtekening 27 september 2019 is opgelegd en, ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op 30 november 2017, nog niet tot stand was gekomen. Dit blijkt onder meer uit de brief van 11 september 2019, waarin verweerder aankondigt dat de aanslag in afwijking van de ingediende aangifte zou worden vastgesteld. Evenmin heeft eiser redelijkerwijs kunnen menen dat de aanslag reeds tot stand was gekomen ten tijde van de indiening van bezwaar maakte. Een situatie als bedoeld in artikel 6:10 van de Awb, op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten blijven, doet zich dan ook niet voor. Verweerder heeft het bezwaar tegen de mededeling dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
10. De stelling van eiser dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet als verzoek om ambtshalve vermindering heeft aangemerkt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder kan een aanslag die nog niet is opgelegd niet ambtshalve verminderen. Het had op de weg van eiser gelegen om, nadat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 was opgelegd bezwaar te maken danwel te verzoeken om ambtshalve vermindering.
11. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo ja, of het bezwaar terecht niet is aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 en tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Niet-ontvankelijkheid bezwaar
5.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de mededeling van de Inspecteur dat het openstaande bedrag van de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 is gewijzigd door een verrekening (zie 2.1).
5.2.
In het belastingrecht geldt een gesloten stelsel van rechtsmiddelen, waardoor uitsluitend bezwaar en beroep openstaat tegen in de wet limitatief opgesomde besluiten. In artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is namelijk het volgende bepaald:
"In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking."
5.3.
De mededeling is noch een aanslag noch een voor bezwaar vatbare beschikking. De voorlopige aanslag IB/PVV 2015 is op grond van artikel 9.5, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001, niet voor bezwaar vatbaar.
5.4.
Ook voor zover belanghebbende stelt dat het bezwaar tegen de mededeling op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt als prematuur bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015, kan dit niet tot het oordeel leiden dat het bezwaar ontvankelijkheid had moeten worden verklaard. Artikel 6:10, lid 1, Awb bepaalt namelijk dat ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of indien de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Gelet op de brief van 11 september 2019 waarin de Inspecteur heeft aangekondigd de aanslag IB/PVV 2015 te zullen vaststellen in afwijking van de ingediende aangifte en op het feit dat de aanslag IB/PVV 2015 is gedagtekend 27 september 2019, was de aanslag IB/PVV 2015 nog niet tot stand gekomen ten tijde van de indiening van het bezwaar op 29 november 2017. Belanghebbende heeft dus redelijkerwijs niet kunnen menen dat de aanslag ten tijde van de indiening van het bezwaar reeds tot stand was gekomen De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de mededeling dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Verzoek ambtshalve vermindering
5.5.1.
Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkt.
5.5.2.
Aangezien, zoals in 5.4 is geoordeeld, de aanslag IB/PVV 2015 ten tijde van het bezwaar nog niet was vastgesteld, kon de Inspecteur het bezwaar niet aanmerken als verzoek om ambtshalve vermindering van die aanslag. Belanghebbende had wel een verzoek om ambtshalve vermindering kunnen indienen nadat de aanslag IB/PVV 2015 eenmaal was vastgesteld, maar dat heeft belanghebbende niet gedaan.
5.6.
Belanghebbende heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015, maar heeft ter zake daarvan wél beroep ingesteld. Het beroepschrift van 14 april 2020 vermeldt immers dat het beroep tevens is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2015. Ingevolge artikel 7:1, lid 1, Awb moet echter eerst bezwaar worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld, tenzij zich een van de in die bepaling genoemde uitzonderingen voordoet. In dit geval is daarvan geen sprake. Naar het oordeel van het Hof had de Rechtbank het beroepschrift in zoverre mede moeten aanmerken als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2015 en dit op de voet van artikel 6:15 Awb moeten doorzenden naar de Inspecteur. Het Hof zal dit alsnog doen.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 8 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.