ECLI:NL:GHDHA:2021:1774

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
2200197820
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor ontucht met minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Rotterdam. De verdachte was veroordeeld voor ontuchtige handelingen met een minderjarige, gepleegd tussen 1996 en 2000. Het hof heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte had gedurende vier jaar ontuchtige handelingen verricht met zijn buurmeisje, die op dat moment nog geen 16 jaar oud was. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in eerste aanleg was overschreden met meer dan 3,5 maand, wat heeft geleid tot een vermindering van de straf. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die een bedrag van € 11.190,49 ontvangt voor de geleden schade. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de verdachte aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer, evenals de noodzaak om recht te doen aan de belangen van de maatschappij.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001978-20
Parketnummer: 10-812022-18
Datum uitspraak: 22 september 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte]

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en is aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 2 juli 1996 tot en met 1 juli 2000 te Schiedam, in ieder geval in Nederland, en/of te Frankrijk met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien had bereikt, te weten [aangeefster] (geboren op [datum]), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het meermalen, althans eenmaal, (telkens)
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, vinger(s) in
de vagina en/of tussen de schaamlippen van die
[aangeefster], en/of
- brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis in de
vagina en/of tussen de schaamlippen van die
[aangeefster], en/of
- tongzoenen met die [aangeefster], en/of
- betasten van de borsten van die [aangeefster], en/of
- betasten van de vagina en/of de schaamlippen van die
[aangeefster], en/of
- zich door die [aangeefster] laten aftrekken, althans
zijn penis laten betasten door die [aangeefster].
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en dat door het hof, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering zal worden toegewezen tot het bedrag van
€ 67.021,69 (te weten: € 52.021,69 aan materiële schade en € 15.000, aan immateriële schade) en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij inof omstreeksde periode van 2 juli 1996 tot en met 1 juli 2000 te Schiedam,in ieder geval in Nederland,en/ofte Frankrijk met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien had bereikt, te weten [aangeefster] (geboren op [datum]), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd diebestonden uit ofmede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk hetmeermalen, althans eenmaal, (telkens)
- brengen en/ofhouden van zijn, verdachtes, vinger(s)inde vagina en/oftussen de schaamlippen van die[aangeefster], en/of- brengen en/ofhouden van zijn, verdachtes, penis in devagina en/oftussen de schaamlippen van die[aangeefster], en/of
- tongzoenen met die [aangeefster], en/of
- betasten van de borsten van die [aangeefster], en/of
- betasten van de vagina en/ofde schaamlippen van die[aangeefster], en/of
- zich door die [aangeefster] laten aftrekken, althanszijn penis laten betasten door die [aangeefster].
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Nadere bewijsoverweging
Anders dan door de verdediging is gesteld, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat toen de verdachte door de politie werd gehoord, er door de politiemedewerkers die hem verhoorden een ongeoorloofde druk op hem is uitgeoefend.
Het hof acht de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen daarom bruikbaar voor het bewijs.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van vier jaar ontuchtige handelingen verricht met zijn buurmeisje, een minderjarig meisje dat de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt, met wie hij een speciale vertrouwensrelatie had. De verdachte was een huisvriend en het slachtoffer beschouwde hem als de vader die zij destijds in haar leven miste.
De verdachte heeft door zijn handelen de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden en heeft een normale en gezonde seksuele ontwikkeling bij haar verstoord.
Met betrekking tot de door verdachte gepleegde zedendelicten kan als feit van algemene bekendheid worden aangenomen, dat slachtoffers van dit soort delicten vaak langdurig te lijden hebben van de ten gevolge van deze delicten opgelopen trauma's en de daardoor veroorzaakte emotionele schade. Dat dit ook in deze zaak zo is, volgt uit de slachtofferverklaringen in eerste aanleg en in hoger beroep. Uit die verklaringen kan worden afgeleid dat het handelen van de verdachte nog altijd – ondanks het tijdsverloop - een diepe negatieve impact op het leven van het slachtoffer heeft.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 augustus 2021 is hij niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof is, gelet op de aard van de seksuele handelingen, de jonge leeftijd van het slachtoffer, de periode waarover en de frequentie waarmee het misbruik plaatsvond en de impact die het heeft gehad op het leven van het slachtoffer, van oordeel dat niet anders kan worden gereageerd dan met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf.
Een praktisch geheel voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijke gedeelte overeenkomt met de dagen doorgebracht in inverzekeringstelling, al dan niet in combinatie met een taakstraf zoals – subsidiair – door de verdediging bepleit, doet geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde.
Het misbruik heeft lang geleden plaatsgevonden, daar houdt het hof ook in enigszins strafmatigende zin rekening mee, maar het gaat hier om een ernstig zedenmisdrijf. De wetgever heeft in 2013 van dit soort misdrijven de verjaringstermijnen opgeheven juist omdat enerzijds er soms decennia voorbijgaan voordat slachtoffers naar buiten treden met hun verhaal en er anderzijds ook na een groot tijdsverloop nog steeds een behoefte kan bestaan aan vervolging en berechting van dergelijke delicten. Het hof heeft gezien dat het slachtoffer heeft verklaard dat de verdachte wat haar betreft niet naar de gevangenis hoeft. Het hof dient bij de strafoplegging echter niet alleen de belangen van de verdachte en het slachtoffer in aanmerking te nemen maar moet in reactie op een dergelijk ernstig zedenmisdrijf gepleegd tegen een kind een straf formuleren die ook recht doet aan de belangen van de maatschappij. Het hof acht daarom een gevangenisstraf voor de duur van 17 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren in beginsel passend en geboden.
Het hof heeft – met de raadsvrouw - geconstateerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in eerste aanleg met ruim 3,5 maand is overschreden. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn is aangevangen op 7 april 2018 nu de verdachte toen in verzekering is gesteld. De verdachte is op 8 april 2018 in vrijheid gesteld. Het bestreden vonnis is eerst op 24 juli 2020 gewezen. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Het hof zal met deze termijnoverschrijding bij de strafoplegging rekening houden, in die zin dat in plaats van genoemde straf een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren zal worden opgelegd.
Vordering tot schadevergoeding [aangeefster]
In het onderhavige strafproces heeft [aangeefster] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van € 52.415,44 aan materiële schade en
€ 15.000,-- aan immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, derhalve tot het totaalbedrag van € 67.415,44.
De benadeelde partij heeft deze vordering in hoger beroep integraal gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van € 67.021,69 (te weten: € 52.021,69 aan materiële schade en € 15.000, aan immateriële schade) met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende aangetoond dat tot een bedrag van € 1.190,49 aan materiële schade is geleden, te weten:
(1a) medische kosten € 203,35
(2) reiskosten € 144,08
(6) Overige materiële schade € 843,06
De kostenposten 1a, 2 en 6, zullen dus worden toegewezen. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. Over het toegewezen bedrag zal de verdachte wettelijke rente moeten betalen, vanaf 3 juli 2020 (de dagtekening van de vordering) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij tevens immateriële schade heeft geleden en dat ook deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich in zoverre - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen de ingrijpende aard van het bewezenverklaarde voor de benadeelde partij, alsmede de psychische schade die zij daarbij heeft opgelopen.
Gelet op de informatie die uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting bekend is geworden over de psychische gesteldheid van de benadeelde partij kan – zonder nader onderzoek – niet zonder meer alle gestelde (materiële en immateriële) schade worden toegerekend aan het bewezenverklaarde feit. De beantwoording van dergelijke meer complexe causaliteitsvragen zou daarom leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Aangezien de vordering van de benadeelde partij slechts voor een gedeelte zal worden toegewezen, zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten, door hen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering gemaakt, dienen te dragen.
De verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 11.190,49 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [aangeefster].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 11.190,49 (elfduizend honderdnegentig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 1.190,49 (duizend honderdnegentig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen respectievelijke aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten, door hen tot aan deze uitspraak in verband met de vordering tot schadevergoeding gemaakt, dienen te dragen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 11.190,49 (elfduizend honderdnegentig euro en negenenveertig cent) bestaande uit € 1.190,49 (duizend honderdnegentig euro en negenenveertig cent) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen respectievelijke aanvangsdata tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 90 (negentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 3 juli 2020 en van de immateriële schade op 1 juli 2000.
Dit arrest is gewezen door mr. T.B. Trotman,
mr. W.M. Limborgh en mr. W.S. Korteling, in bijzijn van de griffier R. Luijken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 september 2021.