ECLI:NL:GHDHA:2021:1759

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00211
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanslag wegenheffing door Waterschap Hollandse Delta

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, die op 9 maart 2021 de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de wegenheffing van het Waterschap Hollandse Delta ongegrond verklaarde. De aanslag, opgelegd voor het jaar 2019, bedroeg € 13,79 en was gebaseerd op het feit dat belanghebbende als ingezetene geregistreerd stond op het adres van de woning in het gebied van het waterschap. Belanghebbende betwistte de aanslag, stellende dat hij en zijn vrouw geen gebruik konden maken van de wegen waarvoor de heffing gold. De Heffingsambtenaar verdedigde dat de heffing niet afhankelijk is van het daadwerkelijk gebruik van de wegen, maar enkel van de inschrijving als ingezetene in het gebied van het waterschap.

De Rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat belanghebbende voldeed aan de definitie van ingezetene volgens de Waterschapswet. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Den Haag deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de wetgeving niet onredelijk of onbillijk was, en dat het niet aan de rechter was om de billijkheid van de wet te beoordelen. Het Hof concludeerde dat belanghebbende belastingplichtig was voor de wegenheffing, ongeacht het feit dat hij geen gebruik kon maken van de wegen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00211

Uitspraak van 11 augustus 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 9 maart 2021, nummer ROT 20/637.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 ter zake van het gebruik van de woning [adres] in [woonplaats] (de woning) een aanslag in de wegenheffing van het waterschap Hollandse Delta (de aanslag) opgelegd ten bedrage van € 13,79.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband met het beroep is door de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het hoger beroep is door de griffier van het Hof een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. elanghebbende heeft op 26 mei 2021 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 juli 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2. Belanghebbende staat blijkens de Basisregistratie Personen sinds 23 maart 2017 ingeschreven op het adres van de woning, waarvan hij tevens het gebruik heeft. De woning is gelegen in het gebied van het waterschap Hollandse Delta (het Waterschap), waarbinnen laatstgenoemde de taak heeft de wegen te beheren.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
‘Relevante bepalingen
3. Artikel 1, tweede lid, van de Waterschapswet (zoals geldig in 2019) luidt als volgt:
De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet. Daarnaast kan de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen.
Artikel 122a, eerste lid, van de Waterschapswet luidt als volgt:
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak ter zake van het wegenbeheer kan, binnen het gebied waar deze taak wordt uitgevoerd, onder de naam wegenheffing een heffing worden geheven.
Artikel 122a, tweede lid, aanhef en onder a, van de Waterschapswet bepaalt dat de wegenheffing kan worden geheven van hen die ingezetenen zijn.
4. Artikel 2, eerste lid, van de Verordening wegenheffing waterschap Hollandse Delta 2019 (de Verordening) bepaalt dat ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het wegenbeheer onder de naam wegenheffing een directe belasting wordt geheven.
Uit artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening blijkt dat de heffing wordt geheven van hen die ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.
Artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat onder ingezetene wordt verstaan: degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de heffingsambtenaar.
Het oordeel van de rechtbank
5. Naast de hoofdtaken van het waterschap kan ook de zorg voor het wegenbeheer of een gedeelte daarvan aan een waterschap zijn opgedragen. Om deze zorg te bekostigen is in artikel 122a van de Waterschapswet opgenomen dat een wegenheffing daarvoor kan worden ingevoerd. Dit heeft verweerder gedaan in de Verordening, zoals gepubliceerd in het Waterschapsblad op 28 december 2018. Verweerder licht in het verweerschrift toe dat eiser volgens de Basisregistratie personen op het peilmoment voor de aanslag staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiser voldoet daarom aan de definitie van ingezetene en verweerder kon deze aanslag aan hem opleggen. Voor de heffing is niet van belang in hoeverre eiser gebruik maakt van de wegen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.’

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de aanslag ten onrechte aan hem is opgelegd. Daartoe voert hij aan dat hij weliswaar in het gebied van het Waterschap woont, maar dat hij en zijn vrouw geen gebruik kunnen maken van de wegen waarvoor de heffing geldt. De Heffingsambtenaar stelt daar tegenover dat voor de ‘wegenheffing gebruiker’ niet van belang is of belanghebbende al dan niet gebruik maakt van de wegen die worden beheerd door het Waterschap. Van belang is dat de woonplaats van belanghebbende is gelegen in het gebied van het Waterschap en hij aldaar het gebruik heeft van woonruimte.
5.1.2.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Waterschapswet (tekst: 2019) betreffen de taken die aan waterschappen zijn of worden opgedragen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 3.4 van de Waterwet. Daarnaast kan aan haar de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen.
5.1.3.
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak ter zake van het wegenbeheer kan op grond van artikel 122a, eerste lid en tweede lid, aanhef en letter a, van de Waterschapswet, binnen het gebied waar deze taak wordt uitgevoerd, onder de naam wegenheffing een heffing worden geheven van hen die ingezetenen zijn. Hieraan is uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening wegenheffing waterschap Hollandse Delta 2019 (de Verordening). Deze is gepubliceerd op 28 december 2018 in het Waterschapsblad, nr. 12826.
5.1.4.
Artikel 1 van de Verordening luidt:
“Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het wegenbeheer wordt onder de naam wegenheffing een directe belasting geheven.”
5.1.5.
Artikel 2 van de Verordening luidt voor zover hier van belang:
“De heffing wordt geheven van hen die:
a. ingezetenen zijn als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een door de heffingsambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.”
5.1.6.
Onder ingezetene wordt blijkens artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening verstaan degene die blijkens de basisregistratie personen bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding wordt aangemerkt als gebruik door een lid van dat huishouden, dat wordt aangewezen door de heffingsambtenaar.
5.1.7.
Vast staat dat belanghebbende blijkens de Basisregistratie Personen bij het begin van het kalenderjaar 2019 woonplaats heeft in het gebied van het Waterschap en aldaar gebruik heeft van de woonruimte (zie 2.1). Hierdoor is belanghebbende ingezetene als bedoeld in artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening, zodat hij belastingplichtig is voor de wegenheffing. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat uit de omschrijving op het aanslagbiljet “wegenheffing gebruiker” de indruk kan ontstaan dat voor onderworpenheid aan de wegenheffing van het Waterschap van belang is dat de belastingplichtige daadwerkelijk gebruik maakt van de wegen waarvoor de heffing geldt, maar uit het hiervoor overwogene volgt dat deze indruk gebaseerd is op een onjuist uitgangspunt, namelijk de omschrijving van de aanslag. Voor het antwoord op de vraag of belanghebbende de wegenheffing verschuldigd is, is de Verordening beslissend. Voor zover belanghebbende bedoelt te betogen dat de wet onredelijk of onbillijk is omdat hij geen gebruik kan maken van de wegen waarvoor de wegenheffing geldt aangezien hij en zijn vrouw gehandicapt zijn, overweegt het Hof dat het niet aan de rechter is om een oordeel te geven over de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk). Dat oordeel is voorbehouden aan de wetgever.
5.2.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij niet belastingplichtig voor de wegenheffing zou zijn geweest indien hij in Dordrecht of Rotterdam had gewoond. Voor zover belanghebbende zich met deze stelling beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep. Tegenover de betwisting door de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld.
Slotsom
5.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 11 augustus 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.