ECLI:NL:GHDHA:2021:1747

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
BK-21/00172
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid beroep en belastingaanslag 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 11 februari 2021 het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de aanslag en de beschikking belastingrente heeft gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld, maar de Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroepschrift te laat was ingediend. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in het buitenland verbleef en dat hij psychische aandoeningen heeft, waardoor hij niet in staat was om tijdig te reageren. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat belanghebbende niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in verzuim was. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00172

Uitspraak van 7 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

De inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) 11 februari 2021, nummers SGR 19/7269.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.812 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 73 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Er is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, ingekomen bij het Hof op 9 juni 2021, een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 juli 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 een aangifte IB/PVV (de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.633. Dit bedrag bestaat uit inkomsten uit vroegere dienstbetrekking van in totaal € 15.812 minus de persoonsgebonden aftrek. De persoonsgebonden aftrek betreft uitgaven voor specifieke zorgkosten van in totaal € 4.179 (€ 69 aan reiskosten en € 4.370 aan genees-en heelkundige hulp, in totaal € 4.439 minus de drempel van € 260).
2.2.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de in de aangifte opgevoerde aftrek ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aanmerking genomen.
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 3 oktober 2019 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft met dagtekening 16 november 2019 beroep bij de Rechtbank ingesteld. Het beroepschrift is op 19 november 2019 ingekomen bij de griffie van de Rechtbank. Het op de enveloppe geplaatste poststempel draagt de datum 18 november 2019.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. In geschil is of het beroep ontvankelijk is. Zo ja, dan is in geschil het antwoord op de vraag of eiser recht heeft op aftrek specifieke zorgkosten.
8. Voor het indienen van een beroepschrift geldt een termijn van zes weken. Deze termijn begint op de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Dit volgt uit artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
9. Een beroepschrift is tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn door de
rechtbank is ontvangen. Als het beroepschrift per post wordt verstuurd, is het ook tijdig
ingediend wanneer het voor afloop van de termijn op de post is gedaan en door de rechtbank is ontvangen binnen een week na afloop van de termijn. Dit volgt uit artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb.
10. Als iemand een beroepschrift te laat indient, moet de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het beroepschrift betrokkene niet kan worden toegerekend. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.
11. De dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 3 oktober 2019, zodat de termijn voor het
indienen van een beroepschrift eindigde op 14 november 2019. Vast staat dat het beroepsschrift is gedateerd 16 november 2019 en uit de poststempel volgt dat het beroepschrift op 18 november 2019 ter post is aangeboden. Dit betekent dat eiser het beroepschrift niet vóór het einde van de beroepstermijn op de post gedaan heeft.
12. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de
termijnoverschrijding niet aan hem te wijten is. Eiser heeft niet betwist de betreffende uitspraak op bezwaar te hebben ontvangen. Eiser heeft verklaard dat hij aan psychische aandoeningen lijdt en dat hij in de periode dat de uitspraak op bezwaar is gedaan in het buitenland (Irak) verbleef. Ter zitting heeft eiser verklaard dat een kennis van hem de post bijhield door deze één keer in de twee weken op te halen en hem vervolgens daarover te bellen.
13. Eiser heeft met zijn verklaring niet aannemelijk gemaakt dat de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van eiser om te zorgen voor een adequate behandeling van zijn post als hij daar zelf niet toe in staat is, vanwege zijn medische situatie, dan wel zijn verblijf in het buitenland. Van eiser mocht daarom worden verwacht dat hij had geregeld dat een ander zijn post op adequate wijze bijhield. Eiser had met de kennis die zijn post bijhield, kunnen afspreken dat de post vaker opgehaald moest worden en/of op urgentie zou worden beoordeeld en dat de inhoud daarvan, indien nodig, direct onder zijn aandacht zou worden gebracht. Tevens had hij deze kennis, al dan niet na telefonisch contact, kunnen machtigen om namens hem (pro forma) beroep in te stellen. Nu eiser dit heeft nagelaten komen de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico en is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet ontvankelijkverklaring.
14. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk verklaard en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke behandeling.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbendes beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Ingeval van ontkennende beantwoording is nog in geschil of de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek terecht heeft geweigerd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.633 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De termijn voor indiening van een beroepschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, lid 1, Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.2.
De uitspraak op bezwaar inzake de aanslag is gedagtekend op 3 oktober 2019. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, geldt dat het beroepschrift tijdig is ingediend indien het uiterlijk 14 november 2019 is ontvangen door de Rechtbank dan wel ter post is bezorgd en niet later dan een week na voormelde datum is ontvangen. Het beroepschrift is gedagtekend 16 november 2019 en door de Rechtbank ontvangen op 19 november 2019. Belanghebbende heeft niets aangevoerd met betrekking tot de terpostbezorging. Het Hof acht niet aannemelijk dat het beroepschrift voor 14 november 2019 ter post is bezorgd omdat het beroepschrift gedagtekend is op 16 november 2019 en op de enveloppe van het beroepschrift een poststempel met datum 18 november 2019 staat. De Rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat het beroepschrift niet voor het einde van de beroepstermijn op de post is gedaan.
5.3.
Indien een beroepschrift te laat is ingediend, moet de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij toen de uitspraak op bezwaar werd gedaan in het buitenland (Irak) verbleef en dat een kennis elke twee weken de post voor hem ophaalde. Ook heeft belanghebbende aangevoerd dat hij langdurig ziek is.
5.5.
Het Hof acht de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de te late indiening van het beroepschrift verschoonbaar maken. Dat belanghebbende in verband met afwezigheid wegens verblijf in Irak mogelijk feitelijk pas later kennis heeft genomen van de uitspraak op bezwaar betekent niet dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift niet is aangevangen volgens het bepaalde in artikel 26c AWR, dat wil zeggen met ingang van de dag na die waarop de uitspraak op bezwaar is gedagtekend. Overigens acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in ieder geval binnen de termijn van zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar kennis heeft genomen van die uitspraak. Belanghebbende heeft immers verklaard dat een kennis tweewekelijks de post voor hem ophaalde en de inhoud van die post met hem besprak. Zelfs indien belanghebbende tijdens zijn verblijf in Irak geen maatregelen zou hebben getroffen met betrekking tot het in ontvangst nemen van de post, is dat een omstandigheid die voor zijn risico komt en geen reden kan zijn voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Dit geldt evenzeer voor de door hem gestelde omstandigheid dat hij langdurig ziek is. Ook dat is een omstandigheid die in zijn algemeenheid voor zijn risico komt en geen reden kan zijn voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het Hof stelt overigens vast dat deze omstandigheid belanghebbende niet ervan heeft weerhouden tijdig bezwaar te maken tegen de aanslag en tijdig hoger beroep in te stellen. De Rechtbank heeft om die reden het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Slotsom
5.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof komt dus niet meer toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.E. Kiers, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 7 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.