ECLI:NL:GHDHA:2021:1744

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
200.297.649/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige na onttrekking aan toezicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, die door de rechtbank was verleend. De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep ging, betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing. Het hof constateerde dat de minderjarige na de uitspraak van de rechtbank niet meer onder toezicht stond en niet langer in Nederland verbleef. Het hof oordeelde dat er zorgen waren over de minderjarige, maar dat deze niet zo ernstig waren dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was. Het hof benadrukte dat niet alle mogelijkheden in het kader van de ondertoezichtstelling waren benut en dat de eerdere uithuisplaatsing traumatisch was voor de minderjarige. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en wees het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing af, met de overweging dat de belangen van de minderjarige voorop stonden en dat terughoudendheid geboden was bij het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. De beslissing van het hof werd mondeling uitgesproken en op schrift gesteld op 15 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.297.649/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 20-1977
zaaknummer rechtbank : C/09/598135
beschikking van de meervoudige kamer van 10 september 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer,
tegen
Stichting Jeugdbescherming west, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] , Verenigd Koninkrijk,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. I.G.M. van Gorkum te Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Den Haag van 20 augustus 2020, 1 september 2020 en 1 december 2020 en de eindbeschikking van de rechtbank Den Haag van 15 april 2021, op schrift gesteld op 11 mei 2021 (hierna ook: de bestreden beschikking), allen uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 15 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De gecertificeerde instelling heeft op 27 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Verder zijn nog de volgende stukken ingediend:
- de brief van 20 augustus 2021 met bijlage van de moeder, ingekomen op 23 augustus 2021;
- de brief van 10 september 2021 met bijlage van de moeder, ingekomen op 10 september 2021.
2.4.
[minderjarige] is per brief aan het woonadres van de moeder in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. Op deze brief is geen reactie ingekomen.
2.5.
De zaak is op 10 september 2021 mondeling behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de advocaat van de vader.
De vader is niet ter zitting verschenen. De raad is, overeenkomstig voorafgaand bericht van 10 augustus 2021, ook niet verschenen.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof mondeling uitspraak gedaan. Deze beschikking is de schriftelijke uitwerking daarvan.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De moeder en de vader zijn de ouders van: [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.3.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] .
3.4.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 12 september 2019 is [minderjarige] tot 12 september 2020 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling. Bij beschikking van 1 september 2020 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 12 september 2021.
3.5.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 20 augustus 2020 is het (spoed)verzoek van de gecertificeerde instelling om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen afgewezen. De behandeling van het verzoek voor het overige, te weten de reguliere machtiging uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg en aansluitend in een gezinsgerichte voorziening voor de periode van één jaar, is aangehouden tot de zitting van 1 september 2020. Bij beschikking van 1 september 2020 is de behandeling van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing aangehouden tot de zitting van 1 december 2020. Bij beschikking van 1 december 2020 is de behandeling van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing nogmaals aangehouden tot een nader te bepalen zitting voor 1 april 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter aan de gecertificeerde instelling een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg dan wel accommodatie van een jeugdhulpaanbieder van 15 april 2021 tot 12 september 2021, te weten de duur van de ondertoezichtstelling.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling alsnog af te wijzen.
4.3.
De vader heeft bij monde van zijn advocaat ter zitting eveneens verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van de gecertificeerde instelling alsnog af te wijzen.
4.4.
De gecertificeerde instelling verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1.
Het hof dient allereerst ambtshalve vast te stellen of hem rechtsmacht toekomt om van onderhavige zaak kennis te nemen. Bij de beoordeling houdt het hof rekening met de navolgende feiten en omstandigheden. Ten tijde van het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank woonde en verbleef [minderjarige] bij de moeder in [plaats] . Op 16 april 2021 is [minderjarige] voor het laatst op school gezien. De gecertificeerde instelling heeft [minderjarige] op 20 april 2021 niet thuis aangetroffen en heeft aangifte gedaan van onttrekking aan het opzicht. Beide ouders stellen dat [minderjarige] niet langer in Nederland verblijft. De moeder stelt niet te weten waar [minderjarige] op dit moment is. Volgens de vader verblijft [minderjarige] in een land dat niet is aangesloten bij Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 of het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.
5.2.
Op grond van artikel 8, lid 1, van de EG-verordening nr. 2201/2003 van 27 november 2003 (hierna: Brussel II-bis) zijn in beginsel bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
5.3.
In artikel 12 lid 3 Brussel II-bis is bepaald dat de gerechten van een lidstaat ook bevoegd zijn in andere zaken dan die van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid, indien:
a. het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;
en
b. hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
5.4.
Los van de vraag of en op welke wijze de verhuizing van [minderjarige] gevolgen heeft voor de rechtsmacht van het Hof staat vast dat [minderjarige] tot voor kort bij de moeder in Nederland woonachtig was. Hij heeft in de zin van artikel 12 lid 3 aanhef en onder a, Brussel II-bis een nauwe band met Nederland. Het hof is van oordeel dat de bevoegdheid van het hof op ondubbelzinnige wijze door alle partijen in de procedure is aanvaard. De vader en de moeder hebben aangegeven graag een uitspraak te willen omtrent de rechtmatigheid van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing en hebben zich niet op het standpunt gesteld dat het hof onbevoegd is. De gecertificeerde instelling heeft dit eveneens niet gedaan. Het hof is van oordeel dat het aanvaarden van bevoegdheid ook door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd. Gelet op al het voorgaande acht het hof zich bevoegd om van het verzoek in hoger beroep kennis te nemen. Het hof zal, nu het in deze rechtsmacht heeft, het verzoek beoordelen naar Nederlands recht.
Primaire standpunt gecertificeerde instelling: geen belang bij toetsing
5.5.
De gecertificeerde instelling stelt zich primair op het standpunt dat de moeder geen rechtens relevant belang heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, nu de gecertificeerde instelling de machtiging door de vermissing van [minderjarige] niet ten uitvoer heeft kunnen leggen. Omdat er inmiddels drie maanden zijn verstreken, is de machtiging van rechtswege komen te vervallen.
Op 21 juli 2021 heeft de gecertificeerde instelling bij de rechtbank een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar ingediend en een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van 1 jaar.
De rechtbank heeft (in ieder geval) de ondertoezichtstelling voor korte duur verlengd, met aanhouding van het overige.
5.6.
De ouders stellen zich op het standpunt dat zij wel degelijk belang hebben bij een rechtmatigheidstoets. Zij vinden allebei dat er geen dusdanige ernstige zorgen waren die aanleiding gaven tot een machtiging tot uithuisplaatsing. Zij willen graag dat het hof zich hierover uitlaat, ook in de hoop dat [minderjarige] op korte termijn weer naar huis bij zijn moeder kan terugkeren en daar kan blijven.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265c van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze na verloop van drie maanden niet ten uitvoer is gelegd. Dit betekent dat de machtiging op 15 juli 2021 is komen te vervallen. Het hof staat allereerst voor de vraag of de moeder een rechtens relevant belang heeft bij toetsing van de rechtmatigheid van de machtiging voor de periode van 15 april 2021 tot 15 juli 2021. Volgens vaste rechtspraak dient aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold, inmiddels is verstreken. In het verlengde hiervan wordt ook in zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, aangenomen dat deze ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, een rechtens relevant belang erbij heeft om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Het hof ziet in het onderhavige geval geen reden om van bovenstaand uitgangspunt af te wijken. Het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing heeft grote gevolgen voor het gezinsleven van de moeder. Bij de rechtbank is inmiddels een nieuw verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing ingediend, waarop nog moet worden beslist. Ook om die reden acht het hof het van belang om de rechtmatigheid van de eerder verleende machtiging te toetsen.
Inhoudelijke standpunten partijen
5.8.
De moeder stelt zich op het standpunt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom [minderjarige] niet langer bij de moeder kan wonen. Er zijn volgens de moeder geen ernstige zorgen die een machtiging tot uithuisplaatsing rechtvaardigen. Zij kan zich niet vinden in de stelling van de gecertificeerde instelling dat er onvoldoende zicht is op haar thuissituatie. In het begin van de coronaperiode heeft de moeder zich strikt aan de maatregelen gehouden en enkel op afstand (via het raam) of telefonisch gecommuniceerd. Daarna heeft zij regelmatig aan de gecertificeerde instelling gevraagd om langs te komen, maar dit is niet gebeurd. De berichtgeving vanuit school is positief, [minderjarige] is vrij om naar buiten te gaan en heeft sociale contacten in de omgeving van de moeder. De moeder staat open voor hulpverlening. Ook gelet op de traumatische eerdere uithuisplaatsing van [minderjarige] in 2019 had de machtiging volgens de moeder niet verleend mogen worden. Tot slot meent zij dat de machtiging voorbarig is verleend, nu nog steeds geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid van plaatsing van [minderjarige] bij de vader.
5.9.
De vader vindt het van groot belang dat [minderjarige] bij familie kan opgroeien, bij voorkeur overeenkomstig de wens van [minderjarige] bij de moeder thuis en als dit niet mogelijk is bij de vader in Engeland. De vader heeft zich opengesteld voor onderzoek naar zijn thuissituatie, maar in dit proces zijn fouten gemaakt. Door de hele situatie is hij gefrustreerd en boos geworden. De vader hoopt dat [minderjarige] op korte termijn kan terugkeren naar de moeder.
5.10.
De gecertificeerde instelling heeft al langere tijd zorgen over [minderjarige] . Deze zorgen hebben onder meer betrekking op de schoolgang van [minderjarige] , het ouderschap van de moeder en de beperkte sociale contacten en activiteiten van [minderjarige] . Het lukt de gecertificeerde instelling niet om voldoende zicht te krijgen op de thuissituatie. Bij huisbezoeken wordt de deur niet geopend en communiceert de moeder enkel via het raam. De moeder heeft gekozen voor de middelbare school [naam middelbare school] en daarbij niet het advies van de gecertificeerde instelling en de basisschool gevolgd voor een school met meer persoonlijke begeleiding. Zelf is de moeder onvoldoende in staat om [minderjarige] in zijn schoolgang te ondersteunen. Vanaf 1 september 2020 heeft de gecertificeerde instelling geprobeerd om de mogelijkheid van een plaatsing bij vader te onderzoeken, maar de vader is daarbij herhaaldelijk niet goed bereikbaar gebleken.
Beoordeling hof
5.11.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen het kind gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of tot onderzoek van de geestelijke of lichamelijke gesteldheid van het kind.
5.12.
Al langere tijd zijn er zorgen over (de thuissituatie van) [minderjarige] , om welke reden [minderjarige] ook onder toezicht is gesteld. Het hof is echter niet gebleken dat de zorgen in samenhang met elkaar, zodanig zijn dat een machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is. Hierbij neemt het hof het volgende in aanmerking. De gecertificeerde instelling heeft bij de onderbouwing van het verzoek met name gewezen op het beperkte zicht op de thuissituatie van [minderjarige] , het sociaal isolement waarin [minderjarige] zou leven en zorgen over zijn schoolgang. De moeder heeft op elk van de punten gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof ziet dat de gecertifieerde instelling al de nodige inspanningen heeft verricht om toegelaten te worden tot de thuissituatie van de moeder en hulp in te zetten, maar is van oordeel dat in het kader van de ondertoezichtstelling nog niet alle mogelijkheden zijn benut. Hierbij valt te denken aan het (nogmaals en meer gericht) geven van een schriftelijke aanwijzing of de inzet van hulpverlening die specifiek aansluit bij de culturele achtergrond van de moeder. De gecertificeerde instelling heeft aangegeven dat zij het niet eens is met de schoolkeuze van de moeder voor [minderjarige] . Ten aanzien van de keuze van de middelbare school heeft de moeder ter zitting toegelicht waarom zij de huidige school passend acht, dit heeft te maken met dat [minderjarige] eerder gepest dan wel gediscrimineerd werd en dat deze school beveiliging heeft en het een school is in de buurt van haar huis. Ook heeft zij onweersproken gesteld dat schoolverzuim en het te laat komen al geruime tijd niet meer aan de orde is en dat dit in het verleden met corona te maken had. Zij betwist dat [minderjarige] een geïsoleerd bestaan leidt. De gecertificeerde instelling heeft niet inzichtelijk gemaakt wat op dit punt concreet van [minderjarige] en de moeder wordt verwacht. Bij de beoordeling neemt het hof verder mee dat een eerdere uithuisplaatsing van [minderjarige] voor hem traumatisch is geweest. Dit maakt te meer dat voorkomen moet worden dat het middel erger is dan de kwaal en dat terughoudend dient te worden omgegaan met het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Naar het oordeel van het hof dient een machtiging tot uithuisplaatsing enkel te worden verleend als alle mogelijkheden in het kader van de ondertoezichtstelling zijn benut. Al het voorgaande in samenhang met elkaar, maakt dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek tot het verstrekken van een machtiging tot uithuisplaatsing alsnog zal afwijzen.
5.13.
Gelet op het feit dat de rechtbank op zeer korte termijn op het nieuwe verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing zal beslissen heeft het hof direct ter zitting mondelinge uitspraak gedaan zodat deze beslissing van het hof kan worden meegenomen bij de door de rechtbank te geven beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing voor [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] te verlenen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, K.M. Braun en J. van der Hoeven en is op 10 september 2021 mondeling uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier en op schrift gesteld op 15 september 2021.