De beoordeling in hoger beroep
Welke huurovereenkomst van toepassing?
11. [geïntimeerde] heeft zich beroepen op een tweede tussen partijen gesloten huurovereenkomst uit 2009 met als einddatum 31 juli 2019. [appellante] heeft betwist dat zij deze huurovereenkomst is aangegaan. Ook betwist zij dat het haar handtekening is die onder die huurovereenkomst staat. Evenmin zijn de handtekeningen van [naam 1] en [echtgenoot appellante] door hen onder dit valse stuk geplaatst, zo stelt zij. Dat geldt ook voor het stempel “Apotheek Beeklaan”. Volgens [appellante] is tussen partijen alleen een huurovereenkomst in 2007 gesloten die hoe dan ook zou eindigen op 31 juli 2017. Uitgangspunt van de wetgever bij een huurperiode van 10 jaar is dat de huurder de gelegenheid krijgt zijn investering terug te verdienen. Indien partijen na het verstrijken van deze periode geen verlengingsbeding zijn overeengekomen, zal de huurder met de verhuurder een nieuwe huurovereenkomst dienen te sluiten als hij wederom gebonden wenst te zijn aan een huurperiode van tweemaal vijf jaar. Dat is hier niet gebeurd, aldus [appellante] .
12. Anders dan [appellante] meent, loopt een huurovereenkomst (die op grond van art. 7:293 lid 2 BW is verlengd tot een totale duur van tien jaar) ingevolge art. 7:300 lid 1 BW na ommekomst van die tien jaar van rechtswege voor onbepaalde tijd door als er niet tijdig wordt opgezegd. Ook als wordt uitgegaan van de huurovereenkomst uit 2007 zal opzegging dus plaats hebben moeten vinden tegen het einde van de huurperiode uit die overeenkomst (31 juli 2017) en met inachtneming van een termijn van tenminste een jaar. Als rechtsgeldig is opgezegd, is de huurovereenkomst per 31 juli 2017 geëindigd. Zo niet, dan is de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd voortgezet. Deze huurovereenkomst voor onbepaalde tijd kon dan overigens wel met een opzegtermijn van een jaar (art. 7:300 lid 3 BW) door elk der partijen worden opgezegd. In het onderhavige geval zou de eerste mogelijkheid van opzegging dan zijn tegen 31 juli 2018. Als echter wordt uitgegaan van de huurovereenkomst uit 2009, dan zou opzegging pas mogelijk zijn tegen 31 juli 2019. Nu de rechtsgevolgen van de beide overeenkomsten van elkaar verschillen zal daarom onderzocht moeten worden welke overeenkomst tussen partijen geldend was. In zoverre slaagt grief 1. [geïntimeerde] beroept zich op de rechtsgevolgen van de huurovereenkomst uit 2009. Anders dan hij meent, is het dan niet aan [appellante] te bewijzen dat de handtekeningen vals zijn, maar volgt uit art. 159 lid 2 Rv dat het na de stellige ontkenning van die handtekeningen door [appellante] , aan hem is te bewijzen dat zij echt zijn.
13. Het hof ziet aanleiding om een deskundigenonderzoek te bepalen naar de (echtheid van) de handtekeningen onder de door [geïntimeerde] overgelegde huurovereenkomst, gedateerd 1 augustus 2009. [geïntimeerde] zal daartoe het originele document dienen over te leggen. De aan de deskundige te stellen vragen zijn:
- zijn de handtekeningen onderaan de door [geïntimeerde] overgelegde (en ter griffie gedeponeerde) huurovereenkomst, gedateerd 1 augustus 2009, bij de namen van [appellante] en [echtgenoot appellante] afkomstig van [appellante] respectievelijk [echtgenoot appellante] ?
- geeft het onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, die in verband met de beslissing van dit geschil van belang zou kunnen zijn?
Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het voornemen een deskundige te benoemen, over de persoon van de deskundige en de aan deze deskundige voor te leggen vragen.
14. De tweede, derde en vierde grief zien, uitgaande van de huurovereenkomst uit 2007, op de vraag of deze rechtsgeldig is opgezegd. Daartoe moet gekeken worden naar de e-mail van 1 april 2016 en de e-mail van 28 juni 2017. [appellante] heeft daarbij een beroep gedaan op toepassing van de conversieregel van art. 3:42 BW. Zij heeft daartoe aangevoerd dat uit alles blijkt dat zij aan het einde van de overeengekomen huurtermijn van tien jaar uit het pand wilde vertrekken. Zij heeft daarbij verwezen naar de verklaringen van de leidinggevende apotheker en de aan de apotheek verbonden huisarts. [geïntimeerde] heeft betwist dat sprake is van een geldige opzegging. Hij heeft aangevoerd dat een onjuiste opzegtermijn is gehanteerd, dat niet voldaan is aan het vereiste dat opzegging bij exploot of aangetekende brief moet plaatsvinden en dat niet is opgezegd door de huurster zelf. Volgens [appellante] is de opzegging per e-mail gedaan naar het e-mailadres van [geïntimeerde] waarmee hij altijd correspondeerde. Weliswaar heeft [geïntimeerde] de ontvangst van deze mail betwist maar dit is een onware verklaring, zo stelt zij.
15. Het hof is van oordeel dat de opzegging bij e-mail van 1 april 2016 niet als rechtsgeldig kan worden aangemerkt. Weliswaar is juist dat een opzegging onder omstandigheden ook via e-mail kan (in afwijking van de vereisten van 7:293 lid 2 BW) maar dan moet wel vast staan dat deze e-mail de wederpartij heeft bereikt, hetgeen door [geïntimeerde] wordt betwist. De bewijslast van de ontvangst rust op [appellante] . Zij heeft daartoe een verklaring van [naam 3] in het geding gebracht maar uit deze verklaring volgt slechts dat [geïntimeerde] zou hebben gezegd dat de e-mail (of brief) hem niet heeft bereikt (waarop [echtgenoot appellante] zou hebben gezegd dat hij dan zijn post moest natrekken). Wat er dan verder nog tijdens dit gesprek zou zijn besproken heeft [appellante] niet duidelijk gemaakt. Het bewijsaanbod op dit punt zal dan ook als onvoldoende gespecificeerd dan wel niet ter zake dienend worden gepasseerd.
16. Door de niet tijdige opzegging is, nog steeds uitgaande van de huurovereenkomst uit 2007, per 1 augustus 2017 van rechtswege een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gaan gelden (art. 7:300 lid 1 BW). Deze kan worden opgezegd met een opzegtermijn van een jaar. Het hof beschouwt de brief van [echtgenoot appellante] (van 1 april 2016) die de curator bij e-mail van 28 juni 2017 aan [geïntimeerde] heeft toegestuurd (en waarvan vast staat dat deze [geïntimeerde] heeft bereikt) als een rechtsgeldige opzegging. Voor wat betreft de onjuiste opzegtermijn geldt dat aan die brief krachtens de conversie van art. 3:42 BW de werking toekomt van de brief die de huursters zouden hebben gestuurd als zij wegens de ongeldigheid van die brief zouden hebben afgezien van de brief van 1 april 2016, namelijk een brief met een opzegging van een jaar tegen 31 juli 2018. [appellante] heeft namelijk onbetwist gesteld dat zij en [naam 1] destijds zo snel mogelijk van de huurovereenkomst af wilden, wat ook uit de brief van 1 april 2016 blijkt. Dat deze opzegging is gedaan door [echtgenoot appellante] (en niet door de huursters zelf) doet daarbij niet ter zake, nu het [geïntimeerde] afdoende bekend was dat [echtgenoot appellante] niet alleen bij het aangaan van de huurovereenkomst in 2007 maar ook daarna steeds namens huursters handelde, zoals ook blijkt uit de overgelegde huurovereenkomst uit 2007 en de voor huursters bedoelde correspondentie die [geïntimeerde] zelf aan [echtgenoot appellante] stuurde. Om diezelfde reden moest [geïntimeerde] begrijpen dat [echtgenoot appellante] de brief van 1 april 2016 namens de huursters heeft geschreven, en niet namens Apotheek [… ] B.V., waarvan de naam in de brief van 1 april 2016 onder die van [echtgenoot appellante] staat. En dat de opzegging niet door middel van een exploot of aangetekende brief is gedaan is evenmin een reden om haar werking te ontzeggen, omdat die eisen van art. 7:293 lid 2 BW als doel hebben om te waarborgen dat de opzegging de wederpartij bereiken, terwijl [geïntimeerde] niet heeft betwist dat hij de brief van [echtgenoot appellante] van 1 april 2016 met de e-mail van 28 juni 2017 heeft ontvangen. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, is er hier geen aanleiding om terughoudend om te gaan met conversie omdat de huurovereenkomst inmiddels voorbij de twee eerste huurperiodes is, en conversie in die situatie geen omzeiling oplevert van het verbod van tussentijdse opzegging van artikel 7:293 lid 1 BW.
17. Indien komt vast te staan dat niet de huurovereenkomst uit 2007 maar de huurovereenkomst uit 2009 tussen partijen van toepassing was, geldt het volgende. Opzegging zou dan plaats moeten hebben gehad tegen 31 juli 2019. De e-mail van 1 april 2016 kan niet als een rechtsgeldige opzegging worden aangemerkt omdat deze opzegging [geïntimeerde] niet heeft bereikt (zie hiervoor onder 15). Conversie van de opzegging in de brief van 1 april 2016 door de e-mail van 28 juni 2017 (met de brief van 1 april 2016) kan niet tot iets anders leiden dan tot een opzegging tegen de eindtermijn van 31 juli 2019, die reeds door [geïntimeerde] is aanvaard. In dat geval zouden de grieven 2 tot met 5 falen.
18. Wat de hoogte van de huurachterstand exact is, kan thans nog niet vastgesteld worden, omdat dit onder meer afhankelijk is van de einddatum van de huurovereenkomst (31 juli 2018 of 31 juli 2019). Wel zal het hof alvast ingaan op grief 6 voor zover deze ziet op de (door de kantonrechter toegewezen) huurverhogingen. [appellante] heeft aangevoerd dat weliswaar een indexeringsclausule is opgenomen in de huurovereenkomst maar dat daarin niet wordt vermeld wanneer de wijziging zou moeten ingaan en ook niet over welke huurperiode de wijziging berekend wordt. Voorts is niet duidelijk gemaakt op grond van welke CPI-reeks de huurprijsindexberekening is gemaakt. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de huurverhoging jaarlijks is doorgevoerd op basis van de CPI zoals te doen gebruikelijk is. Dit heeft hij ook meerdere malen aan de huursters bericht, ter onderbouwing waarvan hij twee brieven heeft overgelegd.
19. Het hof overweegt als volgt. In de huurovereenkomst (zowel die van 2007 als die van 2009) is de volgende clausule opgenomen: “
De in de huurovereenkomst overeengekomen wijziging van de huurprijs vindt plaats op basis van de wijziging van het maandprijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI).” [geïntimeerde] is dus contractueel gerechtigd om huurverhogingen door te voeren. Weliswaar kan worden aangenomen dat gebruikelijk is om de huur jaarlijkse met inachtneming van de van overheidswege vastgestelde Consumentenprijsindex te verhogen (vergelijk ook art. 7:250 BW bij woonruimte), maar dit laat onverlet dat in dit geval onduidelijk is wanneer de wijziging zou moeten ingaan. Het hof kan deze leemte in het contract vooralsnog niet invullen. [geïntimeerde] gaat er immers in de inleidende dagvaarding (onder 1.5 en 1.6) kennelijk vanuit dat de huurprijsindexering steeds per 1 juli is ingegaan maar dit strookt niet met de overgelegde brieven. Bij brief van 13 februari 2017 is immers een huurverhoging aangekondigd vanaf 1 januari 2017, terwijl bij brief van 24 november 2014 een huurverhoging per 1 december 2014 is aangekondigd. Nu hierover onduidelijkheid bestaat zullen partijen zich bij akte daarover mogen uitlaten. [geïntimeerde] zal dan ook inzichtelijk kunnen maken op basis van welke CPI-reeks huurverhogingen zijn berekend. Dat er door [appellante] bezwaar is gemaakt tegen de huurverhogingen vanwege gebreken doet aan de huurverhoging niet af nu enkel bij woonruimte dwingendrechtelijk is voorgeschreven dat in zo’n geval geen huurverhoging mogelijk is (vgl. art. 7:250 lid 2 BW). Bovendien heeft [appellante] het bestaan van de gebreken onvoldoende onderbouwd.
20. Het hof merkt verder nog op dat in beide gevallen, of nu de overeenkomst van 2007 of van 2009 gold, aftrek plaats zal moeten vinden van de huur die door de nieuwe huurders aan [geïntimeerde] is betaald. [geïntimeerde] heeft gesteld dat het daarbij niet gaat om het eerder door hem gestelde bedrag van € 22.500,- maar om een bedrag van € 38.150,-. In die zin heeft hij ook in hoger beroep zijn eis verminderd tot € 72.387,09. [appellante] heeft het bedrag van
€ 38.150,- betwist. Volgens haar hebben de nieuwe huurders een hogere huurprijs betaald dan in de overgelegde huurcontracten is opgenomen. Ook heeft zij gesteld dat er al eerder door deze nieuwe huurders wordt gehuurd dan uit de huurovereenkomsten volgt. Van deze stellingen heeft zij bewijs aangeboden. Het hof overweegt dat zij na het deskundigenonderzoek zal worden toegelaten tot bewijslevering van deze stelling.
21. De grieven 7 en 8 zien op afwijzing van de reconventionele vordering van [appellante] . [appellante] heeft zich in dat verband beroepen op een mondelinge afspraak tussen [echtgenoot appellante] en [geïntimeerde] dat de kosten die [appellante] en [naam 1] voor de renovatie van het gehuurde zouden maken, aan het einde van de huur verrekend zouden worden (in verband met een substantiële waardestijging van het pand). Volgens [appellante] is in het licht van die afspraak in 2008 opdracht gegeven tot een waardebepaling om inzicht te krijgen in de waardestijging. Voorts heeft zij ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar verklaringen van de heren [naam 3] en [naam 4] , die beiden verklaren dat bij de beëindiging van het huurcontract de kosten gedeeltelijk zouden worden verrekend met de huur en de borg. [appellante] heeft bewijs aangeboden. [geïntimeerde] heeft het bestaan van de afspraak weersproken evenals de hoogte van de renovatiekosten.
22. Het hof overweegt als volgt. Ook als vast komt te staan dat tussen partijen een afspraak is gemaakt dat aan het eind van het huurcontract de renovatiekosten (deels) zouden worden vergoed, dan staat nog steeds niet vast welk bedrag door [geïntimeerde] vergoed moet worden. Bij gelegenheid van het pleidooi is namens [appellante] erkend dat daarover nog nadere afspraken gemaakt moesten worden. Nu vast staat dat die niet zijn gemaakt, zijn de verbintenissen die uit de gestelde afspraak voortvloeien niet bepaalbaar (art. 6:227 BW). De primaire vordering van [appellante] is reeds daarom niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor haar subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen, die ook allebei uitgaan van het bestaan van een afdwingbare verrekenovereenkomst. Het bewijsaanbod op dit punt zal als niet ter zake dienend worden gepasseerd. De grieven 7 en 8 falen.
23. In afwachting van het deskundigenonderzoek zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.