ECLI:NL:GHDHA:2021:1727

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.295.500/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor tijdelijke verhuizing van minderjarige naar het buitenland in het kader van pleegzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een moeder met gezag tegen de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De moeder verzet zich tegen het voornemen van de pleegouders om met de minderjarige tijdelijk naar het buitenland te verhuizen. Het hof overweegt dat, hoewel artikel 1:306 van het Burgerlijk Wetboek niet strikt van toepassing is, het onwenselijk is dat een dergelijke plaatsing zonder rechterlijke toestemming kan plaatsvinden. Het belang van de minderjarige staat voorop, zoals ook is vastgelegd in artikel 3 van het IVRK. De minderjarige, die sinds zijn elf maanden bij de pleegouders verblijft, is veilig gehecht en ontwikkelt zich goed. Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden toestemming heeft verleend aan de gecertificeerde instelling om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen. De moeder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, met de voorwaarde dat de toestemming voor de plaatsing van de minderjarige buiten Nederland wordt verleend tot de zomer van 2024. Het verzoek van de moeder om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het hof al een inhoudelijke beslissing heeft genomen in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.295.500/01 en 200.295.500/02
rekestnummer rechtbank : JE RK 21-723
zaaknummer rechtbank : C/09/609690
beschikking van de meervoudige kamer van 15 september 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.J. van der Vlis te Haarlem
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, gezamenlijk te noemen: de pleegouders.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 4 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep (hierna ook te noemen: de hoofdzaak) is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.295.500/01. Bij dat beroep heeft de moeder tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend, ingeschreven bij het hof onder zaaknummer 200.295.500/02.
2.2
De raad heeft het hof bij brief van 21 juli 2021 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.
2.3
De gecertificeerde instelling heeft op 22 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.4
Bij het hof is voorts van de zijde van de moeder op 17 juni 2021 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. M.J. van der Vlis namens de moeder;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordigers van de GI] ;
- de pleegmoeder.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Ter zitting heeft de gecertificeerde instelling een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren [naam minderjarige] , op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.3
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.
3.4
De minderjarige verblijft feitelijk bij de pleegouders.
3.5
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 23 september 2020 de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 29 september 2020 tot 29 september 2021.
3.6
De kinderrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 24 maart 2021 de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 29 maart 2021 tot 29 september 2021, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de gecertificeerde instelling toestemming verleend om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen in het kader van het werk van de pleegmoeder bij [naam bedrijf] ;
- de gecertificeerde instelling toestemming verleend, welke de toestemming die van de moeder vervangt, ten behoeve van de aanvraag van een reisdocument van de minderjarige.
De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder verzoekt het hof (naar het hof begrijpt):
  • bij wege van voorlopige voorziening de werking van de bestreden beschikking te schorsen;
  • primair: de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de inleidende verzoeken van de gecertificeerde instelling om haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen alsook om een reisdocument ten behoeve van de minderjarige aan te vragen, alsnog af te wijzen;

subsidiair: een termijn te stellen voor de plaatsing van de minderjarige in het buitenland;
 althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

5.De motivering van de beslissing

De hoofdzaak
5.1
De moeder stelt het volgende. Het voornemen van de pleegouders om met de minderjarige te verhuizen naar een schip voor de kust van Afrika is onvoorbereid, ondoordacht en niet noodzakelijk. De moeder staat met haar rug tegen de muur. Met de verhuizing gaan de pleegouders voorbij aan de belangen van de minderjarige en de moeder. De moeder wordt immers de mogelijkheid ontnomen tot frequente omgang met de minderjarige. Bij het vaststellen van een omgangsregeling voor (zeer) jonge kinderen is van belang dat de omgang frequent is. Continuïteit en regelmaat in de frequentie en duur van de bezoeken van de minderjarige aan de moeder zijn van belang voor zijn ontwikkeling en het behouden van de hechtingsband met de moeder. Ten onrechte heeft de gecertificeerde instelling de frequentie van de omgang van de moeder met de minderjarige in 2020 als maatstaf gebruikt voor het opstellen van een omgangsregeling voor de periode dat de minderjarige op het schip verblijft. In 2020 is er immers beperkte omgang geweest door de coronamaatregelen. Bovendien zou er juist gewerkt worden aan een uitbreiding van de omgangsmomenten. Vanwege de beperkte mogelijkheid tot omgang vreest de moeder dat de minderjarige van haar zal vervreemden. De moeder betreurt het dan ook dat de pleegouders in afwachting van hun vertrek naar het schip met de minderjarige in Frankrijk zijn gaan wonen. Daardoor is het contact van de moeder met de minderjarige ook in de afgelopen periode onnodig beperkt. Verder acht de moeder de verhuizing van de minderjarige niet in zijn belang omdat hij voor de kust van Afrika zal worden blootgesteld aan onnodige gezondheidsrisico’s, onder meer vanwege corona. Indien het hof van mening is dat aan de gecertificeerde instelling wel toestemming moet worden verleend om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen, meent de moeder dat deze toestemming slechts moet worden verleend voor een termijn van twee jaar.
5.2
De gecertificeerde instelling voert het volgende aan. Evenals de moeder betreurt de gecertificeerde instelling de gang van zaken. Het is echter in het belang van de minderjarige dat hij in het pleeggezin blijft wonen, ook nu het pleeggezin in het kader van het werk van de pleegmoeder bij [naam bedrijf] naar het buitenland gaat verhuizen. De minderjarige verblijft sinds hij elf maanden oud is bij de pleegouders en is aan hen gehecht. Het afbreken van deze gehechtheidsrelatie en de plaatsing in een nieuw pleeggezin heeft zeer nadelige effecten voor de ontwikkeling van de minderjarige. De gecertificeerde instelling is zich bewust van het belang van het contact tussen de moeder en de minderjarige. Om de band tussen de moeder en de minderjarige in stand te houden is een digitale omgangsregeling vastgesteld. De moeder kan de minderjarige daarnaast fysiek blijven zien tijdens het verlof van de pleegouders van zes weken per jaar. Ook zal de pleegvader één keer per jaar met de minderjarige naar Nederland reizen. De minderjarige is op de hoogte van de verhuisplannen en kijkt uit naar het wonen op het schip. Op het schip zijn geen extra gezondheidsrisico’s voor de minderjarige. Het schip fungeert als ziekenhuis. Acute medische zorg is daardoor altijd aanwezig. Verder wijst de gecertificeerde instelling op onderzoeken waaruit blijkt dat als kinderen besmet raken met het coronavirus, zij relatief weinig klachten hebben. De pleegouders zullen de moeder daarnaast altijd om toestemming vragen voor het vaccineren van de minderjarige.
5.3
Ter terechtzitting heeft de pleegmoeder opgemerkt dat het de bedoeling is dat zij minimaal twee jaar op het schip blijven. Het pleeggezin heeft het voornemen om in elk geval in de zomer van 2024, zijnde voor de aanvang van een nieuw schooljaar, terug te komen. De pleegmoeder is daarom akkoord met toestemming voor een termijn van twee jaar. Verder meent de pleegmoeder dat de minderjarige geen gezondheidsrisico’s loopt. Op het schip geldt een vaccinatieplicht voor alle volwassenen. Daarnaast zijn alle ziekenhuisfaciliteiten aanwezig. Ten aanzien van het contact van de moeder met de minderjarige merkt de pleegmoeder op dat de moeder en de minderjarige echt interactie hebben tijdens het videobellen. De pleegmoeder snapt dat videobellen anders is dan fysiek contact, maar de pleegouders doen er alles aan om de pijn van de moeder te verzachten en zoveel mogelijk contactmomenten te creëren. De pleegmoeder heeft de moeder aangeboden om als het schip in het voorjaar van 2022 in Antwerpen of Rotterdam ligt daar ook op het schip te komen kijken.
5.4
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag of de rechtbank op goede gronden het verzoek van de moeder om een verhuisverbod van de minderjarige naar het buitenland heeft afgewezen en het verzoek van de gecertificeerde instelling om plaatsing van de minderjarige buiten Nederland en vervangende toestemming voor de aanvraag van een reisdocument heeft toegewezen.
5.5
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding om artikel 1:306 van het Burgerlijk Wetboek (BW) analoog toe te passen bij het beoordelen van de verzoeken van de moeder en de gecertificeerde instelling. Op grond van het bepaalde in artikel 1:306 BW mag een gecertificeerde instelling niet zonder toestemming van de rechtbank een hem toevertrouwde minderjarige buiten Nederland plaatsen. De rechter verleent deze toestemming slechts indien hij de plaatsing voor de minderjarige wenselijk acht. De gecertificeerde instelling is in deze zaak niet belast met de voogdij over de minderjarige. Hoewel artikel 1:306 BW strikt genomen niet van toepassing is, sluit het hof aan bij de overweging van de rechtbank dat het onwenselijk is als een dergelijke plaatsing in het buitenland in het kader van een uithuisplaatsing binnen een ondertoezichtstelling zonder rechterlijke toestemming zou kunnen plaatsvinden.
5.6
Vast staat dat de pleegouders het voornemen hebben om met de minderjarige te verhuizen naar een hospitaalschip van [naam bedrijf] voor de kust van Afrika en dat de moeder het daar niet mee eens is. Niet is in geschil dat de uitvoering van de (fysieke) omgangsregeling van de moeder met de minderjarige hierdoor drastisch wordt geraakt.
5.7
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden toestemming heeft verleend aan de gecertificeerde instelling om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het hof overweegt daartoe als volgt. Bij de beslissing om wel of geen toestemming te verlenen aan de gecertificeerde instelling dient het belang van de minderjarige voorop te worden gesteld (artikel 3 IVRK). De minderjarige is ruim 3,5 jaar oud en verblijft sinds hij elf maanden oud is bij de pleegouders. Hij is veilig gehecht in het pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. Het perspectief van de minderjarige ligt niet meer bij de moeder. Als de minderjarige niet met het pleeggezin mag meeverhuizen heeft dat tot gevolg dat hij in een nieuw pleeggezin zal moeten worden geplaatst. Daartegenover staat dat de moeder weinig fysiek contact kan hebben met de minderjarige als hij met het pleeggezin meeverhuist naar het schip. Een nieuw pleeggezin geeft de moeder meer mogelijkheden tot fysiek contact met de minderjarige. Het hof laat echter het belang van de minderjarige om in het pleeggezin te blijven zwaarder wegen dan het belang van de moeder en de minderjarige bij het voortzetten van de (fysieke) omgang met de minderjarige. Het hof onderstreept het zwaarwegende belang van het contact tussen de moeder en de minderjarige, maar neemt ook in aanmerking dat de minderjarige een belast verleden heeft en nu veilig is gehecht in het pleeggezin waar hij al ruim 2,5 jaar verblijft. Overplaatsing naar een nieuw pleeggezin zal door de verbreking van de hechtingsrelatie met de pleegouders en de verstoring van zijn stabiele en veilige opvoedingssituatie voor de minderjarige een trauma opleveren dat zijn huidige ontwikkeling en hechting ernstig negatief kan beïnvloeden. Evenals de rechtbank neemt het hof verder in aanmerking dat de pleegouders rekening hebben gehouden met het belang van het contact tussen de moeder en de minderjarige door zowel een fysieke contactregeling als een (video)belregeling op te stellen. Het hof wijst de gecertificeerde instelling en de pleegouders erop dat ter zitting is besproken dat de huidige omgangsregeling in stand zal blijven zolang het schip in Antwerpen of Rotterdam ligt.
5.8
Gelet op het belang van het (fysieke) contact tussen de moeder en de minderjarige zal het hof de toestemming verlenen vanaf het moment dat het schip vertrekt, naar verwachting half maart 2022, tot de zomer van 2024. Ter zitting heeft de pleegmoeder aangegeven dat zij minimaal twee jaar op het schip willen blijven en dat zij van plan zijn in de zomervakantie van 2024 terug te keren naar Nederland. Indien de pleegouders langer op het schip willen blijven, zal de gecertificeerde instelling dit te zijner tijd aan de kinderrechter dienen voor te leggen.
5.9
Nu het hof de gecertificeerde instelling toestemming zal verlenen om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen, acht het hof het in het belang van de minderjarige dat aan de gecertificeerde instelling vervangende toestemming wordt verleend voor de aanvraag van een reisdocument van de minderjarige.
5.1
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen met dien verstande dat de toestemming voor het plaatsen van de minderjarige buiten Nederland wordt verleend tot de zomer van 2024.
Het verzoek voorlopige voorziening
5.11
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding.
5.12
Het hof is van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien het hof in de onderhavige beschikking reeds een inhoudelijke beslissing heeft gegeven in de hoofdzaak. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv afwijzen.
5.13
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.295.500/01:
bekrachtigt de bestreden beslissing met dien verstande dat de toestemming voor het plaatsen van de minderjarige buiten Nederland wordt verleend tot de zomer van 2024;
wijst af het meer of anders verzochte,
in de zaak met zaaknummer 200.295.500/02:
wijst af het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A.F. Donders, J.A. van Kempen en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 15 september 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.