In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzoeken van een moeder met gezag tegen de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De moeder verzet zich tegen het voornemen van de pleegouders om met de minderjarige tijdelijk naar het buitenland te verhuizen. Het hof overweegt dat, hoewel artikel 1:306 van het Burgerlijk Wetboek niet strikt van toepassing is, het onwenselijk is dat een dergelijke plaatsing zonder rechterlijke toestemming kan plaatsvinden. Het belang van de minderjarige staat voorop, zoals ook is vastgelegd in artikel 3 van het IVRK. De minderjarige, die sinds zijn elf maanden bij de pleegouders verblijft, is veilig gehecht en ontwikkelt zich goed. Het hof concludeert dat de rechtbank op goede gronden toestemming heeft verleend aan de gecertificeerde instelling om de minderjarige buiten Nederland te plaatsen. De moeder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, met de voorwaarde dat de toestemming voor de plaatsing van de minderjarige buiten Nederland wordt verleend tot de zomer van 2024. Het verzoek van de moeder om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het hof al een inhoudelijke beslissing heeft genomen in de hoofdzaak.