ECLI:NL:GHDHA:2021:1721

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.287.935/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en ontvankelijkheid verzoek vrouw

In deze zaak heeft de bewindvoerder OBIN namens de man hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam over kinderalimentatie. De vrouw was in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat dit tegen de man was gericht en het bewind niet was vermeld. Het hof heeft de herstelfunctie van het hoger beroep besproken en geconcludeerd dat de vrouw haar verzoek niet correct had ingediend. De man stelde dat hij onder bewind staat en dat de vrouw hiervan op de hoogte had moeten zijn. Het hof oordeelde dat de rechtbank OBIN niet in de gelegenheid had gesteld om zich te verweren, maar dat de man in hoger beroep alsnog zijn standpunt kon inbrengen. De ingangsdatum van de kinderalimentatie, vastgesteld op 16 juli 2020, was niet in geschil. De man voerde aan dat hij geen draagkracht had voor de alimentatie, maar het hof concludeerde dat hij tot 31 januari 2022 € 25,- per maand kon betalen. De behoefte van de minderjarige werd vastgesteld op € 601,- per maand, maar de man had slechts beperkte financiële middelen. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de man verplicht tot betaling van € 25,- per maand tot het einde van zijn schuldregeling. Het verzoek om voorlopige voorzieningen werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.287.935/01 en 200.287.935/02
zaaknummer rechtbank : C/10/600505
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-5262
beschikking van de meervoudige kamer van 30 juni 2021
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Organisatie voor Bewindvoering & Insolventie Nederland B.V.,
gevestigd te Culemborg,
hierna te noemen: OBIN,
in haar hoedanigheid van wettelijk beschermingsbewindvoerder over:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.W. Boer te Zeist
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.A. Kool te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
OBIN is namens de man op 31 december 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.287.935/01. Bij dat beroep heeft OBIN namens de man tevens een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) ingediend, welk verzoek bij het hof is ingeschreven onder zaaknummer 200.287.935/02.
2.2
De vrouw heeft op 2 maart 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 25 mei 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Verder is in hoger beroep het volgende vast te komen staan.
3.2
Partijen hebben tot en met 2019 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 (hierna te noemen: de minderjarige).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 16 juli 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling € 360,- per maand zal uitkeren.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof:
in hoger beroep:
bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende:
primair: de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze aan haar te ontzeggen;
subsidiair: de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 25,- per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
meer subsidiair: de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 79,- per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
bij wege van voorlopige voorzieningen:
voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, voor de duur van de onderhavige procedure:
primair: de door de man te betalen kinderalimentatie te bepalen op € 25,- per maand, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair: de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van de onderhavige procedure.
4.3
De vrouw verweert zich hiertegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de bewindvoerder ongegrond te verklaren althans het beroep af te wijzen voor zover dit ziet op haar ontvankelijkheid in eerste aanleg. Met betrekking tot het subsidiaire, meer subsidiaire en provisioneel verzochte refereert de vrouw zich aan het oordeel van het hof.

5.De motivering van de beslissing

Herstelfunctie hoger beroep
5.1
De man stelt dat de vrouw wist dat hij onder bewind staat, althans dat zij hiervan redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn. De vrouw had daarover via het bewindregister duidelijkheid kunnen verkrijgen. De man meent dan ook dat zij haar verzoek in eerste aanleg tegen de wettelijk beschermingsbewindvoerder van de man, OBIN, had moeten richten, nu de man aangaande de kinderalimentatie niet bevoegd is om als procespartij op te treden. Het had mogelijk op de weg van de griffie van de rechtbank gelegen om zelfstandig OBIN als belanghebbende op te roepen. Dit is echter evenmin gebeurd. OBIN heeft dan ook geen mogelijkheid gehad om zich in eerste aanleg te verweren. De man meent dat de rechtbank de vrouw als gevolg van het voorgaande ten aanzien van haar verzoek aangaande de kinderalimentatie niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Daarnaast merkt de man op dat hij recht heeft op een onafhankelijk rechterlijk oordeel in twee instanties, waarvan één hem is ontnomen. De man meent dat daarmee een onevenredig zware inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op een eerlijke procesgang in twee feitelijke instanties. De man verzoekt het hof dan ook om de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken.
5.2
De vrouw voert aan dat zij OBIN niet buiten spel heeft willen zetten door haar verzoek aan de man te richten in plaats van aan OBIN. Het betreft volgens de vrouw een vergissing die ook de rechtbank niet heeft opgemerkt. Het had op de weg van de man gelegen deze stukken aan zijn bewindvoerder dan wel zijn advocaat door te sturen. Als de advocaat van de man contact had opgenomen met de advocaat van de vrouw of de griffie van de rechtbank, had de vergissing kunnen worden hersteld. Bovendien had OBIN met een eigen advocaat verweer kunnen voeren tegen het verzoek van de vrouw, maar ook dat is niet gebeurd. Gelet op het voorgaande meent de vrouw dat de vergissing geen dusdanige strijd met de goede procesorde oplevert dat de vrouw alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu de rechtbank een beslissing heeft genomen op het verzoek van de vrouw betreffende de kinderalimentatie zonder OBIN in de gelegenheid te stellen om zich hierover namens de man uit te laten, overweegt het hof dat de rechtbank OBIN inderdaad in deze gelegenheid had moeten stellen. Nu de man evenwel in hoger beroep alsnog heeft kunnen reageren op het door de vrouw in eerste aanleg ingenomen standpunt betreffende de kinderalimentatie, kan het bezwaar van man als zodanig niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof wijst er ook dat de procedure in hoger beroep er mede toe strekt eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.4
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 16 juli 2020, is niet in geschil.
Draagkracht man
5.5
De man stelt dat hij op grond van de Wet Gemeentelijke Schuldhulpverlening op dit moment over geen enkele draagkracht voor een onderhoudsbijdrage beschikt. Hij verwijst in dit kader naar de overgelegde beslissing toekenning gemeentelijke Schuldhulpverlening van 30 januari 2019. Uit het daarbij gevoegde rapport Vrij Te Laten Bedrag volgt dat het vrij te laten bedrag van de man € 1.663,26 per maand betreft. Al het inkomen boven dit bedrag wordt betaald aan de Kredietbank [plaats] . De man merkt op dat de oorzaak van de schuld is gelegen in een gedwongen verkoop van de voormalige eigen woning van de man, die heeft plaatsgevonden in de nasleep van de kredietcrisis. De woning is verkocht voor een waarde onder de resterende hypotheekschuld. De man is nu nog bezig om de daardoor ontstane financiële problematiek af te wikkelen met de schuldenregeling. De man is inmiddels aan het werk als gedetacheerd toezichthouder en ontvangt daaruit een inkomen van € 3.750,- bruto per maand.
Uitgaande van de gegevens van de vrouw zoals opgenomen in het inleidend verzoekschrift en het inkomen van de man zoals dat volgt uit zijn laatste drie loonstroken uit 2019 en de jaaropgaaf 2019, dient de door de man te betalen kinderalimentatie niet op een hoger bedrag dan € 79,- per maand te worden vastgesteld. Indien echter wordt uitgegaan van het daadwerkelijk door de man beschikbare vrij te laten bedrag per maand, dan dient de kinderalimentatie niet op een hoger bedrag dan € 25,- per maand te worden vastgesteld.
5.6
Nu de vrouw bekend is met de schuldhulpverlening van de man, begrijpt zij dat hij nauwelijks draagkracht heeft voor een bijdrage voor de minderjarige. De vrouw betwist echter de door de man overgelegde berekening van het vrij te laten bedrag. In deze berekening is namelijk ten onrechte niet opgenomen dat de man een kind heeft. Voor de berekening van de kinderalimentatie refereert de vrouw zich aan het oordeel van het hof. De vrouw meent echter dat de zaak dient te worden aangehouden nu de rechtbank Rotterdam nog dient te beslissen over de zorgregeling.
5.7
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de aanvraag van de man voor schuldhulpverlening op 30 januari 2019 door de gemeente [naam gemeente] is toegekend. In dat kader heeft de man op 7 maart 2018 het document “rechten en plichten” ondertekend en is een berekening van zijn vrij te laten bedrag opgesteld. Ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de man op dit moment slechts een minimale draagkracht heeft en tot 31 januari 2022 slechts € 25,- per maand kan bijdragen. Gelet hierop ziet het hof, zoals reeds ter zitting is besproken, geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst in de procedure bij de rechtbank Rotterdam over de zorgregeling. Het vaststellen van een zorgregeling zal de minimale draagkracht van de man immers niet wijzigen. Nu partijen zijn overeengekomen dat de man tot 31 januari 2022 € 25,- per maand aan kinderalimentatie zal voldoen en niet gebleken is dat deze bijdrage niet in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, zal het hof overeenkomstig beslissen. Nu de vrouw tot heden de bestreden beschikking niet ten uitvoer heeft gelegd zal voor haar op grond van deze beschikking geen terugbetalingsverplichting ontstaan.
Ten aanzien van de periode na 31 januari 2022 overweegt het hof dat het aan partijen is om, zoals zij zelf ter zitting hebben voorgesteld, in onderling overleg tot overeenstemming te komen over de door de man te betalen kinderalimentatie na afloop van zijn schuldregeling aan de hand van de financiële situatie van partijen zoals die dan zal zijn. Daarom zal het hof de behoefte van de minderjarige berekenen, zodat partijen die bij hun overleg tot uitgangspunt kunnen nemen.
Behoefte minderjarige
5.8
Partijen zijn in het jaar 2019 uit elkaar gegaan. Het jaar 2019 is daarom de maatstaf voor het bepalen van de hoogte van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) ten tijde van het beëindigen van de relatie. Het hof zal de behoefte van de minderjarige bepalen op basis van het gezamenlijke NBI van partijen. De man heeft immers ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld in die periode met de vrouw te hebben samengewoond. Het hof gaat op grond van de jaaropgave 2019 uit van een bruto jaarinkomen van de man van € 39.439,- en een NBI van € 2.303,- per maand. Uit het bruto-inkomen van de vrouw, dat volgens haar jaaropgave 2019 € 26.650,- bedraagt, volgt een NBI van € 2.069,- per maand. Op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen van (€ 2.303,- + € 2.069,- =) € 4.372,- berekent het hof de behoefte van de minderjarige op € 586,- per maand. Het hof gaat daarbij uit van het toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4) en de behoeftetabel voor 2019 die behoort bij één kind. Geïndexeerd naar het jaar van de ingangsdatum, 2020, bedraagt de behoefte € 601,- per maand.
Voorlopige voorzieningen
5.9
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken. De man zal niet-ontvankelijk worden verklaard in dit verzoek.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.287.935/01:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en (in zoverre) opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 juli 2020 tot 31 januari 2022 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige € 25,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte,
in de zaak met zaaknummer 200.287.935/02:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, subsidiair tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.A.F. Donders en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 30 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.