ECLI:NL:GHDHA:2021:1715

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
200.281.731/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overplaatsing gedetineerde naar lichter regime en rechtsgang bij de RSJ

In deze zaak heeft appellant, een gedetineerde, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden en verzoekt om overplaatsing naar een lichter detentieregime, gebaseerd op een door hem gestelde afspraak met de Staat. De voorzieningenrechter heeft appellant echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat er een bijzondere rechtsgang openstaat bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) die een vergelijkbaar resultaat kan opleveren.

Het hof heeft de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere veroordelingen van appellant en zijn verzoeken om detentiefasering. Appellant heeft aangevoerd dat de voorzieningenrechter zijn vordering onjuist heeft geïnterpreteerd en dat hij recht heeft op nakoming van de gemaakte afspraak. Het hof oordeelt dat de rechtsgang bij de RSJ voldoende waarborgen biedt en dat appellant zijn belang bij de procedure niet heeft verloren, ondanks de positieve beslissing van de selectiefunctionaris.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en appellant veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het hof benadrukt dat de door appellant aangevoerde grief faalt en dat de rechtsgang bij de RSJ de weg naar de burgerlijke rechter afsluit. De uitspraak is gedaan op 28 september 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.731/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/585204 / KG ZA 19/1218

arrest van 28 september 2021

inzake

[appellant],

verblijvende te [verblijfplaats],
appellant,
hierna te noemen: appellant,
advocaat: mr. R.F. Ronday te Mijdrecht,
tegen

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. L. Sieverink te Den Haag.

Het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het procesdossier uit de eerste aanleg, waartoe behoort het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 januari 2020;
- de appeldagvaarding van 6 februari 2020, waarin één grief tegen het bestreden vonnis is opgenomen;
- de memorie van antwoord van de Staat met producties.
1.2
Ten slotte is arrest bepaald.

De zaak in het kort

2. Deze zaak gaat over het volgende. Appellant is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hij wil die uitzitten in een licht detentieregime en beroept zich op een door hem gestelde afspraak met de Staat. De vraag is of hij in kort geding kan afdwingen dat hij wordt overgeplaatst. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend omdat er een bijzondere rechtsgang open staat.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
3. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Appellant heeft in het verleden ingeschreven gestaan als informant bij de (toenmalige) Criminele Inlichten Eenheid Amsterdam. In 2008 hebben tussen appellant en zijn advocaat enerzijds en de toenmalig officier van justitie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI-officier van justitie) anderzijds gesprekken plaatsgevonden over diverse strafzaken waarover appellant uit eigen wetenschap zou kunnen verklaren, waaronder een strafzaak waarin appellant zelf verdachte was. Appellant heeft vervolgens belastende verklaringen afgelegd over (onder meer) zijn medeverdachten.
Bij vonnis van 23 april 2015 heeft de rechtbank Amsterdam appellant veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden. Na deze veroordeling heeft appellant zich gewend tot de TCI-officier van justitie met de mededeling dat hem toezeggingen zouden zijn gedaan over de omstandigheden waaronder hij zou worden gedetineerd. De TCI-officier van justitie heeft aan appellant bericht dat – kort gezegd – geen (concrete) toezeggingen zijn gedaan, maar dat zij zich binnen de wettelijke mogelijkheden zal inspannen om appellant de eventueel aan hem op te leggen gevangenisstraf als zelfmelder te laten ondergaan en hem op zo kort mogelijke termijn in aanmerking te laten komen voor detentiefasering.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 23 april 2015 en is bij arrest van 15 mei 2017 door het gerechtshof Amsterdam (opnieuw) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van appellant bij arrest van 30 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant is bij brief van 6 maart 2019 opgeroepen om zich op 16 april 2019 te melden voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. In verband met tegen appellant gerezen verdenkingen is zijn zelfmeldstatus komen te vervallen en is hij op 8 maart 2019 aangehouden. Nadat de advocaat-generaal ermee had ingestemd de executie van de straf (toch) op te schorten, is appellant weer op vrije voeten gesteld.
Nadien zijn nieuwe verdenkingen van strafbare feiten tegen appellant gerezen. Op 16 april 2019 heeft appellant zich gemeld voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf. De TCI-officier van justitie heeft de raadsman van appellant bericht dat zij zich als gevolg van het gedrag van appellant niet (langer) kan inspannen om appellant op zo kort mogelijke termijn in aanmerking te laten komen voor detentiefasering.
Op 1 december 2019 heeft appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor fasering naar een beperkt beveiligde inrichting of afdeling.
De vordering in eerste aanleg en het oordeel van de voorzieningenrechter
4.1
Appellant vorderde in eerste aanleg de Staat te gelasten appellant te doen plaatsen in, dan wel in aanmerking te brengen voor, een plaats in een open inrichting, subsidiair in een half open inrichting, meer subsidiair eiser in aanmerking te brengen voor detentiefasering.
4.2
Aan die vordering legde hij ten grondslag dat hij voor de medewerking in zijn strafzaak de toezegging heeft gekregen dat hij na zijn veroordeling op zo kort mogelijke termijn in een gunstig regime zou worden geplaatst. Daarbij is gesproken over een termijn van twee maanden. De Staat is die toezegging niet nagekomen. De toezegging was onvoorwaardelijk en bovendien zijn de aan appellant gemaakte verwijten over nieuwe strafbare feiten volstrekt onjuist.
4.3
De voorzieningenrechter heeft appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering op de grond dat er een met voldoende waarborgen omklede bijzondere rechtsgang open staat waarmee appellant een vergelijkbaar resultaat kan bereiken als hij in dit kort geding beoogt te bereiken. De voorzieningenrechter heeft appellant voorts veroordeeld in de kosten van het geding.
De vordering in hoger beroep en de grief
5.1
Appellant vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en de in eerste aanleg geformuleerde vordering alsnog toewijst. Voorts vordert appellant dat de Staat wordt veroordeeld om al hetgeen appellant ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, aan appellant terug te betalen, te vermeerderen met rente. Tot slot vordert hij dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.2
Met zijn grief voert appellant aan dat de voorzieningenrechter zijn vordering onjuist heeft geïnterpreteerd. Appellant vordert nakoming van een gemaakte afspraak en dat is niet vergelijkbaar met de route van artikel 18 lid 1 van de Penitentiaire Beginselenwet (hierna: Pbw).
Het oordeel van het hof
6.1
De Staat heeft aangevoerd dat appellant zijn belang bij de procedure is verloren omdat inmiddels door de selectiefunctionaris (namens de minister voor Rechtsbescherming) positief is beslist op het verzoek van appellant om hem in aanmerking te brengen voor (fasering naar) een beperkt beveiligde inrichting. Dat betoog ziet eraan voorbij dat appellant in eerste aanleg is veroordeeld in de kosten van het geding en dat die kostenveroordeling een voldoende belang in hoger beroep oplevert.
6.2
Appellant is terecht niet opgekomen tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij op grond van artikel 18 lid 1 Pbw een verzoek kan indienen bij de selectiefunctionaris om in aanmerking te komen voor fasering naar een beperkt beveiligde inrichting of afdeling. Evenmin heeft hij een grief gericht tegen het (overigens ook juiste) oordeel dat appellant tegen een hem onwelgevallige beslissing van de selectiefunctionaris beroep kan instellen bij de beroepscommissie van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ). Ook heeft appellant niet weersproken dat de rechtsgang bij de beroepscommissie van de RSJ heeft te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang.
6.3
Het bestaan van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang waarin appellant kan bereiken wat hij met zijn vordering in dit kort geding wil bereiken, snijdt de weg naar de burgerlijke rechter af. Het feit dat appellant aan zijn vordering een door hem gestelde overeenkomst met de Staat ten grondslag legt, doet daaraan niet af. Die grondslag kan immers ook door de beroepscommissie van de RSJ worden beoordeeld. Appellant heeft ook niet uiteen gezet op welke manier het resultaat dat hij via de bijzondere rechtsgang bij de RSJ kan bereiken, afwijkt van het resultaat dat hem in dit kort geding voor ogen staat.
6.4
De door appellant aangevoerde grief faalt daarom. Het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en appellant moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 15 januari 2020;
  • veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 760,- aan verschotten en € 1.114,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, M.E. Honée en D. Aarts en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.