ECLI:NL:GHDHA:2021:1697

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
13 september 2021
Zaaknummer
200.287.840/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de raad voor de kinderbescherming in hoger beroep inzake hoofdverblijfplaats minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van de raad voor de kinderbescherming in hoger beroep. De procedure betreft een geschil tussen de ouders over de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind. De raad was in eerste instantie niet als belanghebbende aangemerkt door de rechtbank, omdat zij in deze procedure optreedt in een adviserende rol. Het hof heeft geoordeeld dat de raad geen belanghebbende is in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat de zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van de raad. De raad had wel een afschrift van de beschikking ontvangen, maar dit geeft niet automatisch de status van belanghebbende. Het hof heeft geconcludeerd dat de raad niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, en heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de rechters en de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.287.840/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 18-4228
zaaknummer rechtbank : C/10/551616
beschikking van de meervoudige kamer van 25 augustus 2021
inzake
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [naam vader] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Ahmadi te Rotterdam;
- [naam moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam;
- Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [naam pleegmoeder] en [naam pleegvader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. M.P.G. Rietbergen te Rotterdam.

1.Het procesverloop in hoger beroep

1.1
De raad is op 18 december 2020 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).
1.2
Voorafgaand aan deze (eind)beschikking heeft de rechtbank twee tussenbeschikkingen gewezen, te weten op 5 december 2018 en 2 juli 2019. Deze tussenbeschikkingen zijn eveneens uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.3
De vader is op 15 december ook in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.287.517/01. Bij (afzonderlijke) beschikking van 25 augustus 2021 heeft het hof beslist op dit hoger beroep.
1.4
De vader heeft daarnaast op 8 februari 2021 een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van de raad.
1.5
De moeder heeft eveneens op 8 februari een verweerschrift ingediend. Met dit verweerschrift voert zij verweer in beide zaken.
1.6
De pleegouders hebben op 9 februari 2021 een verweerschrift ingediend.
1.7
De gecertificeerde instelling heeft op 22 februari 2021 een schriftelijke reactie ingediend waarin zij het hof op de hoogte stelt van het verloop van de hulpverlening en de actuele ontwikkelingen van [minderjarige] . Deze schriftelijke reactie ziet op beide zaken.
1.8
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de raad:
  • een brief van 24 december 2020 met bijlage, ingekomen op 29 december 2020;
  • een brief van 8 januari 2021 met bijlagen, ingekomen op 15 januari 2021;
  • een brief van 12 februari 2021 met bijlagen, ingekomen op 17 februari 2021;
van de zijde van de pleegouders:
- een journaalbericht van 23 juni 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
1.9
De zaak is, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.287.517/01, op 6 juli 2021 mondeling behandeld. Verschenen zijn:
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] , [vertegenwoordiger van de raad 2] en [vertegenwoordiger van de raad 3] ;
  • de vader, bijgestaan door mr. S. Ben Ahmed, waarnemend voor mr. M. Ahmadi;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat.
1.1
Na de mondelinge behandeling is op 28 juli 2021 van de zijde van de raad een brief met bijlagen van 26 juli 2021 ingekomen. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven stukken na te zenden, slaat het hof geen acht op genoemde brief.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
2.2
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is geboren: [naam minderjarige] , op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
2.3
De vader heeft [minderjarige] erkend en de ouders oefenen samen het gezag uit over [minderjarige] .
2.4
Op 4 december 2017 hebben de ouders een ouderschapsplan ondertekend. In dit ouderschapsplan zijn zij een zorgregeling overeengekomen. Deze zorgregeling houdt in dat [minderjarige] van donderdag 17.30 uur tot zondag 17.15 uur bij de vader is, waarbij de vader [minderjarige] op donderdag bij de moeder ophaalt en de moeder [minderjarige] op zondag bij de vader ophaalt. Daarnaast is [minderjarige] , in de weken dat hij niet in het weekend bij de vader is, bij de vader op woensdag van 14.00 uur tot 17.30 uur en op donderdag van 10.00 uur tot 17.30 uur.
2.5
[minderjarige] verblijft sinds maart 2018, op vrijwillige basis, bij de grootouders moederszijde in [naam provincie] .
2.6
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 14 mei 2018 is de raad verzocht om onderzoek te doen naar de zorgregeling en dit rapport in te brengen in de bodemprocedure. De vordering van de vader tot nakoming van de zorgregeling is afgewezen en er is geen voorlopige zorgregeling vastgesteld omdat omgang tussen de vader en [minderjarige] niet in het belang van [minderjarige] zou zijn.
2.7
Op 8 oktober 2018 heeft de raad een eerste rapport uitgebracht. Naar aanleiding van dit rapport heeft de raad op 9 oktober 2018 een verzoek tot ondertoezichtstelling en een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] ingediend bij de rechtbank.
2.8
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2018 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling van 26 november 2018 tot 26 november 2019 en is machtiging uithuisplaatsing verleend om [minderjarige] van 26 november 2018 tot 26 juli 2019 in een netwerkpleeggezin (grootouders moederszijde) te plaatsen.
2.9
Bij afzonderlijke beschikking van 5 december 2018 van de rechtbank Rotterdam is de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden in afwachting van de resultaten van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling.
2.1
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2019 is de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 26 november 2019 en is de raad verzocht onderzoek te doen naar de mogelijkheden tot plaatsing van [minderjarige] bij de vader en welke zorgregeling in het belang van [minderjarige] is.
2.11
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2019 is de zaak die ziet op de verdeling van zorg- en opvoedingstaken en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] nogmaals aangehouden in afwachting van een nader rapport van de raad. Sinds deze beschikking is de procedure uitgebreid met de vraag bij wie [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats moet hebben. De vader heeft in zijn verweerschrift op het verzoek van de gecertificeerde instelling bij wijze van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen.
2.12
Op 5 november 2019 heeft de raad een tweede rapport uitgebracht en de rechtbank geadviseerd om de behandeling van de zaak ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de hoofdverblijfplaats aan te houden voor de duur van zes maanden. De raad acht diagnostiek en begeleiding van de hechtingsrelatie tussen de vader en [minderjarige] noodzakelijk om zicht te krijgen op de relatie tussen de vader en [minderjarige] en de mogelijkheden van de vader om [minderjarige] een stabiele en veilige hechtingsrelatie te bieden.
2.13
Bij beschikking van 20 november 2019 zijn zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing, in afwachting van de uitkomsten van het verdere onderzoek door de raad, verlengd tot 26 november 2020.
2.14
Op 30 maart 2020 heeft de raad een derde rapport uitgebracht en de rechtbank geadviseerd het verzoek van de vader om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen, toe te wijzen.
2.15
Bij afzonderlijke beschikking van 21 september 2020 van de rechtbank Rotterdam is het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag afgewezen en is het verzoek van de pleegouders tot beëindiging van het gezag van de ouders en het treffen van een zorg- of omgangsregeling, in afwachting van een nader onderzoek door de raad met betrekking tot dit verzoek, aangehouden tot 1 april 2021.
2.16
Bij een derde afzonderlijke beschikking van 21 september 2020 van de rechtbank Rotterdam is het verzoek van de gecertificeerde instelling, gebaseerd is op artikel 1:265i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), om het verblijf van [minderjarige] te wijzigen naar de vader, afgewezen.
2.17
Bij beschikking van 23 oktober 2020 zijn zowel de ondertoezichtstelling als de machtiging uithuisplaatsing nogmaals voor de duur van een jaar verlengd tot 26 november 2021.

3.De ontvankelijkheid van het hoger beroep

Standpunten
3.1
Allereerst ligt de vraag voor of de raad in beroep kan komen tegen de bestreden beschikking. De raad stelt op grond van artikel 806 lid 1 sub a Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) bevoegd te zijn tot het instellen van hoger beroep. In dit artikel is bepaald dat degene die een afschrift van de beschikking heeft ontvangen hoger beroep kan instellen. De vader ondersteunt het hoger beroep van de raad. Volgens hem wordt met het hoger beroep van de raad het belang van [minderjarige] gediend. Voorts stellen de raad en de vader beiden dat de rechtbank de raad ten onrechte niet als belanghebbende heeft aangemerkt. Ter onderbouwing hiervan benoemen zij dat de raad steeds betrokken is geweest en dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het advies van de raad.
3.2
De moeder en de pleegouders stellen zich op het standpunt dat de raad niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep. Volgens hen heeft de raad in deze procedure slechts een adviserende rol. Deze rol maakt de raad geen belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en geeft de raad ook niet de bevoegdheid hoger beroep in te stellen.
Beoordeling door het hof
3.3
Het hof stelt voorop dat ten aanzien van de ontvankelijkheid van de raad in hoger beroep allereerst de vraag voorligt of de rechtbank de raad in deze procedure, die ziet op de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , als belanghebbende had moeten aanmerken. Als de raad in eerste aanleg als belanghebbende had moeten worden aangemerkt, dan is de ontvankelijkheid van de raad in hoger beroep een gegeven. Als de rechtbank de raad in deze procedure terecht niet als belanghebbende heeft aangemerkt, dan dient de vraag te worden beantwoord of de raad niettemin ontvankelijk is in haar hoger beroep.
3.4
Het hof overweegt dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de rechtbank de raad in de onderhavige procedure als belanghebbende heeft aangemerkt. In hoger beroep staat het hof voor de vraag of de rechtbank dat wel had moeten doen. Het hof is van oordeel dat, anders dan de raad en de vader hebben gesteld, de raad in deze procedure geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 798 Rv. De raad treedt in deze procedure op in zijn functie als bedoeld in artikel 810 Rv en dat is een adviesfunctie. Ook anderszins is niet gebleken dat, zoals artikel 798 Rv voorschrijft, de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van de raad.
3.5
Vervolgens staat het hof voor de vraag of de raad in hoger beroep kan komen van de bestreden beschikking, nu deze daar een afschrift van heeft ontvangen. Op grond van artikel 805 lid 1 tweede volzin Rv wordt aan de raad een afschrift van een beschikking die een minderjarige betreft verstrekt. In dit artikellid is bepaald aan wie de beschikking wordt verstrekt of verzonden. In de eerste volzin worden de verzoeker en de verschenen en niet-verschenen belanghebbenden genoemd. In de tweede volzin wordt de raad genoemd. Uit de tweede volzin in samenhang met de eerste volzin van dit artikellid kan naar het oordeel van het hof niet wordt afgeleid dat de raad, door de enkele toezending van de beschikking, de status van belanghebbende krijgt. Dat de raad in een andere procedure (als verzoeker) wel is aangemerkt als belanghebbende maakt dit niet anders.
3.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de raad niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
Proceskosten
3.7
Het hof ziet geen aanleiding om het verzoek van de moeder tot veroordeling van de raad in de proceskosten toe te wijzen. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
3.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de raad niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A.F. Donders, K.M. Braun en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 25 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.