ECLI:NL:GHDHA:2021:1670

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
8 september 2021
Zaaknummer
200.273.166/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen tussen partijen met betrekking tot de aankoop van een perceel grond en onrechtmatig handelen

In deze zaak gaat het om de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [verweerder 1] en [appellant 2] over de aankoop van een perceel grond. [appellant 2] zou het perceel kopen en een deel daarvan doorverkopen aan [verweerder 1]. Uiteindelijk is het perceel echter gekocht door [appellant 1], de vader van [appellant 2]. [verweerder 1] stelt dat [appellant 2] de overeenkomst niet is nagekomen en dat [appellant 1] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn zoon ertoe aan te zetten de overeenkomst niet na te komen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er wel degelijk een mondelinge overeenkomst was tussen [verweerder 1] en [appellant 2], en dat [appellant 1] onrechtmatig heeft gehandeld door het perceel op zijn naam te kopen. In hoger beroep hebben [appellant] c.s. de beslissing van de rechtbank bestreden, maar het hof heeft de eerdere uitspraak bekrachtigd. Het hof oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de totstandkoming van de overeenkomst en dat [appellant 1] zich bewust was van de gevolgen van zijn handelen voor [verweerder 1]. De vorderingen van [verweerder 1] zijn toegewezen, en [appellant] c.s. zijn veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.273.166/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/561458 / HA ZA 18-1044
arrest van 20 juli 2021
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] en [appellant 2] , en gezamenlijk [appellant] c.s.,
advocaat: mr. D.A. Beck te Leiden,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[verweerder 2] B.V.,
gevestigd te Rijnsburg,
verweerders in hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerder 1] en [verweerder 2] , en gezamenlijk [verweerder c.s.] ,
advocaat: mr. J.A. Huijgen te Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak draait om de vraag of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen [verweerder 1] en [appellant 2] , inhoudend dat [appellant 2] een stuk grond zou kopen en een bepaald deel daarvan zou doorverkopen aan [verweerder 1] . Het stuk grond is uiteindelijk niet gekocht door [appellant 2] , maar door zijn vader, [appellant 1] . Volgens [verweerder 1] is [appellant 2] de overeenkomst met [verweerder 1] niet nagekomen en heeft [appellant 1] onrechtmatig gehandeld omdat hij zijn zoon ertoe heeft aangezet om de overeenkomst met [verweerder 1] niet na te komen. [appellant] c.s. bestrijden dat.

2.Het verloop van de procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het procesdossier van de procedure bij de rechtbank, waaronder het vonnis van de rechtbank van 23 oktober 2019;
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 januari 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] c.s. (met producties);
- de memorie van antwoord van [verweerder c.s.] ;
- de voor het pleidooi door [appellant] c.s. overgelegde producties 5 t/m 11 en de door [verweerder 1] als productie 16 overgelegde USB-stick;
- de pleitnota’s van beide partijen, voorgedragen tijdens het op 4 februari 2021 gehouden pleidooi.

3.Feitelijke achtergrond

3.1.
[verweerder 2] . is een veredelingsbedrijf en bloemenkwekerij. [verweerder 1] is bestuurder van deze vennootschap.
3.2.
[appellant 2] is bestuurder van [bedrijf] B.V., een bedrijf dat zich bezighoudt met de productie en verkoop van keukens (hierna: het keukenbedrijf). Dit bedrijf ligt vlak bij het bedrijf van [verweerder 2] .
3.3.
[appellant 1] is de vader van [appellant 2] . Hij is de oprichter van het keukenbedrijf, maar werkt daar inmiddels niet meer.
3.4.
De verstandhouding tussen [verweerder 1] en [appellant 1] is sinds de jaren ’90 van de vorige eeuw niet goed. Dit omdat [verweerder 1] bezwaar heeft gemaakt tegen (bouw)plannen van het keukenbedrijf.
3.5.
De percelen van [verweerder c.s.] en het keukenbedrijf grensden aan het weiland dat kadastraal bekend was als Rijnsburg, sectie [nummer] (hierna: het Perceel). De percelen van [verweerder c.s.] omringden het Perceel in een U-vorm. Aan de open zijde van de U, waar het Perceel in een punt liep, grensde het Perceel aan het perceel waarop het keukenbedrijf ligt.
3.6.
In het najaar van 2017 heeft FloraHolland te kennen gegeven dat zij van plan was om meerdere percelen in het gebied rond de bedrijven van partijen te verkopen, waaronder het Perceel.
3.7.
Het Perceel was op dat moment in gebruik bij [broer] op grond van een bruikleenovereenkomst die hij in 2012 met FloraHolland had gesloten. [broer] is de broer van [appellant 2] . [broer] had als gebruiker van het perceel het eerste recht van koop.
3.8.
In oktober/november 2017 hebben [appellant 2] en [verweerder 1] besproken dat [appellant 2] het Perceel zou aankopen en een gedeelte hiervan zou doorverkopen aan [verweerder 1] .
3.9.
[appellant 2] heeft op 23 november 2017 een e-mailbericht gestuurd aan de makelaar van FloraHolland waarin hij een bod uitbracht op het Perceel van € 27,- per vierkante meter. Op dezelfde dag heeft ook [verweerder 1] per e-mailbericht aan de makelaar een bod van € 27,- per vierkante meter uitgebracht op het Perceel.
3.10.
Op 30 november 2017 heeft de makelaar van FloraHolland afzonderlijke
e-mailberichten aan [appellant 2] en [verweerder 1] gestuurd, waarin is vermeld dat de prijs van € 27,- per vierkante meter te laag is en dat FloraHolland het Perceel wil verkopen voor een prijs van € 35,- per vierkante meter.
3.11.
Met een e-mailbericht aan de makelaar van FloraHolland van 20 december 2017 heeft [appellant 2] zijn bod op het Perceel verhoogd tot € 30,- per vierkante meter. De makelaar heeft dit bod namens FloraHolland telefonisch afgewezen en heeft laten weten dat FloraHolland akkoord kan gaan met een prijs van € 35,- per vierkante meter.
3.12.
Per e-mailbericht van 21 december 2017 heeft de makelaar van FloraHolland aan [verweerder 1] onder meer het volgende medegedeeld (waarbij met ‘RFH’ gedoeld wordt op FloraHolland):
“Ten aanzien van perceel [nummer] kunnen wij nog geen uitsluitsel geven aangezien de gesprekken met de heer [appellant] ook nog lopen. Ik kan wel bevestigen dat als RFH niet tot overeenstemming komt met de heer [appellant] voor [nummer] , wij vrij zijn om ook dit perceel aan jou aan te bieden voor € 35 per m2, maar uitsluitend als de heer [appellant] niet zal kopen. ”
3.13.
Naar aanleiding van een e-mail van 23 januari 2018 van de makelaar van FloraHolland met het aanbod voor de verkoop van het Perceel voor € 175.000,- (€ 35,- per vierkante meter) hebben [appellant 1] en [appellant 2] beiden op 31 januari 2018 ‘voor akkoord’ getekend.
3.14.
[verweerder 1] heeft bij e-mailbericht van 23 februari 2018 aan zijn bank onder meer het volgende medegedeeld:
“Kadastraal [nummer] , weilandje dat opgedeeld wordt met de buurman”.
3.15.
Op 22 maart 2018 heeft [verweerder 1] aan zijn accountant per e-mail onder meer het volgende medegedeeld: ‘
Kink / kinkje in de kabel, buurman is nog helemaal niet in de weer geweest om het weiland tussen ons te verdelen. Hij wacht op eerst op de overschrijving, "ik heb nog niets gekocht”. Hij doet wat wazig, weet nog niet hoeveel grond hij zelf wil houden. (…) Met andere woorden, hij neemt de tijd, laat zich niet haasten. Ik heb met [… 1] van de ABN overlegd en gevraagd de kredietaanvraag voor nu te beperken tot de aankoop van de oude kassen enkel. Mocht de buurman het ei gelegd hebben, kan wel september worden, dan vragen we een tweede financiering aan.”
3.16.
Op 25 april 2018 is de akte voor de levering van het Perceel gepasseerd bij de notaris. [appellant 1] wordt in die akte aangeduid als de koper en het Perceel is aan hem geleverd voor de prijs van € 175.000,-.

4.De vorderingen van [verweerder 1] en de beslissing van de rechtbank

4.1.
Primair heeft [verweerder 1] de hieronder weergegeven vorderingen ingesteld tegen [appellant 1] en tegen [appellant 2] . Subsidiair zijn dezelfde vorderingen ingesteld door [verweerder 2] . Deze subsidiaire vorderingen zijn in hoger beroep niet meer aan de orde, zodat die buiten beschouwing blijven.
4.2.
Ten aanzien van
[appellant 1]heeft [verweerder 1] gevorderd, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang:
I. verklaring voor recht dat [appellant 1] onrechtmatig jegens [verweerder 1] heeft gehandeld en dat [appellant 1] alle schade die [verweerder 1] hierdoor heeft geleden dient te vergoeden;
II. veroordeling van [appellant 1] om aan [verweerder 1] te leveren 4.300 m2 grond van het Perceel, althans het gedeelte van het Perceel zoals weergegeven op de door [verweerder 1] overgelegde kadastrale kaart (hof: deel A van het Perceel zoals aangegeven op de bij 4.5 weergegeven plattegrond), tegen een prijs van € 35,- per vierkante meter.
4.3.
Ten aanzien van
[appellant 2]heeft [verweerder 1] gevorderd, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang:
III. verklaring voor recht dat [appellant 2] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst met [verweerder 1] ;
IV. veroordeling van [appellant 2] tot nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst met [verweerder 1] , bestaande uit verkrijging van het Perceel van [appellant 1] en levering van 4.300 m2 grond hiervan aan [verweerder 1] , zoals weergegeven op de kadastrale kaart (hof: deel A van het perceel zoals aangegeven op de hieronder bij 4.5. weergegeven plattegrond), tegen een prijs van € 35,- per vierkante meter;
V. indien nakoming blijvend onmogelijk is: veroordeling van [appellant 2] tot vergoeding van alle schade die [verweerder 1] als gevolg van de wanprestatie van [appellant 2] heeft geleden, op te maken bij staat.
4.4.
[verweerder 1] heeft aan deze vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. [verweerder 1] heeft met [appellant 2] een mondelinge overeenkomst gesloten. Deze hield in dat [appellant 2] (die stelde een voorkeursrecht op het Perceel te hebben) het Perceel van FloraHolland zou kopen en een deel daarvan van ongeveer 4.300 m2 zou doorverkopen aan [verweerder 1] voor een prijs van € 35,- per vierkante meter. [appellant 2] zou alleen de aan zijn eigen grond grenzende punt van het Perceel zelf houden.
[appellant 1]heeft opzettelijk de nakoming van de overeenkomst door [appellant 2] gefrustreerd. Hij heeft zijn zoon ertoe bewogen toe te staan dat hijzelf het Perceel kon aankopen, wat ook is gebeurd. Door opzettelijk de tekortkoming van [appellant 2] te bevorderen heeft [appellant 1] een onrechtmatige daad gepleegd tegen [verweerder 1] . Daarom dient hij alle schade die [verweerder 1] daardoor heeft geleden te vergoeden. [verweerder 1] vordert bij wijze van schadevergoeding in natura levering van de circa 4300 m2 van het Perceel tegen de met [appellant 2] overeengekomen prijs van € 35,- per vierkante meter.
[appellant 2]is tekortgeschoten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen: hij heeft het Perceel niet aangekocht en het overeengekomen deel dus ook niet doorgeleverd aan [verweerder 1] . [appellant 2] is gehouden tot nakoming of, indien dit blijvend onmogelijk is, tot vergoeding van alle schade die [verweerder 1] door deze tekortkoming heeft geleden.
4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen [appellant 2] en [verweerder 1] mondeling een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij [appellant 2] het Perceel zou kopen van FloraHolland en deel A van dit Perceel (zie de plattegrond hieronder) zou doorverkopen en leveren aan [verweerder 1] voor een bedrag van € 35,- per vierkante meter.
4.6.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat
[appellant 1]onrechtmatig heeft gehandeld omdat hij ten tijde van de aankoop van het perceel ervan op de hoogte was dat zijn zoon [appellant 2] een overeenkomst met [verweerder 1] had gesloten, en hij [verweerder 1] heeft tegengewerkt zodat deze de door hem verlangde grond niet in eigendom zou verkrijgen, terwijl hij heeft geprofiteerd van de wanprestatie van zijn zoon [appellant 2] . De rechtbank heeft hem veroordeeld om deel A van het Perceel aan [verweerder 1] te leveren. Ten aanzien van
[appellant 2]heeft de rechtbank de verklaring voor recht onder I. toegewezen. De onder II. weergegeven vordering tot nakoming is afgewezen omdat nakoming blijvend onmogelijk is geworden omdat het Perceel inmiddels aan [appellant 1] was geleverd. De onder III. gevorderde veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is wel toegewezen.
4.7.
Ter uitvoering van dit vonnis heeft [appellant 1] deel A van het Perceel inmiddels geleverd aan [verweerder 1] voor een prijs van € 35,- per vierkante meter, wat uitkomt op totaal € 158.060,-.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1.
[appellant] c.s. zijn het niet eens met het vonnis en zijn in hoger beroep gekomen. Zij vorderen dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en de vorderingen van [verweerder 1] alsnog afwijst. Ook vorderen zij dat [verweerder 1] wordt veroordeeld om aan [appellant 1] terug te leveren het inmiddels aan [verweerder 1] geleverde deel van het Perceel tegen een prijs van € 35,- per vierkante meter, op straffe van een dwangsom, met de bepaling dat als [verweerder 1] niet binnen zestig dagen daaraan voldoet, het arrest in de plaats treedt van de handtekening onder de leveringsakte.
Overeenkomst met [appellant 2]
5.2.
In deze zaak ligt de vraag voor of tussen [appellant 2] en [verweerder 1] in oktober/november 2017 een (mondelinge) overeenkomst tot stand is gekomen inhoudende dat (1) [appellant 2] het Perceel zou aankopen, (2) hij de punt zelf zou houden en de rest zou doorverkopen aan [verweerder 1] , (3) tegen dezelfde prijs per m2 als de prijs die [appellant 2] aan FloraHolland zou betalen.
5.3.
In hoger beroep hebben [appellant] c.s. erkend dat [verweerder 1] en [appellant 2] in oktober/november 2017 hadden afgesproken dat [appellant 2] (die op basis van exclusiviteit met FloraHolland onderhandelde) het Perceel zou aankopen en deels zou doorverkopen aan [verweerder 1] tegen dezelfde m2 prijs als de prijs waarvoor [appellant 2] het van FloraHolland zou verwerven [1] . Volgens [appellant] c.s. heeft de rechtbank echter ten onrechte geoordeeld dat ook was overeengekomen dat [appellant 2] de punt (deel B) zou houden en de rest van het perceel (deel A) zou doorverkopen aan [verweerder 1] . Er was volgens [appellant] c.s. namelijk nog geen overeenstemming over welk deel van het Perceel [appellant 2] precies zou doorleveren aan [verweerder 1] . Dat betekent dat er geen overeenkomst tot stand is gekomen, omdat er geen overeenstemming was over de essentialia. En als er wel een overeenkomst zou zijn, dan is die nietig omdat de verbintenis tot verdeling van het Perceel niet bepaalbaar is in de zin van artikel 6:227 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.4.
Het hof is van oordeel dat dit standpunt van [appellant] c.s. niet juist is: [appellant 2] en [verweerder 1] zijn in oktober/november 2017 wel overeengekomen dat [appellant 2] de punt (deel B) van het Perceel zou houden en de rest (deel A) aan [verweerder 1] zou doorverkopen. Het hof licht dit als volgt toe.
5.5.
Op 9 juli 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder 1] , [appellant 2] , [appellant 1] en [… 2] (die op dat moment werkte voor [verweerder 2] .). [verweerder 1] heeft dit gesprek opgenomen. Van deze opname is een woordelijke transcriptie gemaakt die [verweerder c.s.] in deze procedure hebben overgelegd. Ook hebben [verweerder c.s.] een USB-stick overgelegd, waarop dit gesprek te horen is. Uit de hierna aangehaalde passages uit de transcriptie blijkt niet alleen dat [appellant 2] en [verweerder 1] in oktober/november 2017 hadden afgesproken dat zij het Perceel zouden verdelen, maar ook dat meer specifiek was overeengekomen dat [appellant 2] de punt zou houden en dat de rest voor [verweerder 1] zou zijn:
[verweerder 1] : [appellant 2] , [appellant 2] , in alle redelijkheid. Veiling doet een aanbod voor percelen grond. Jij hebt mij in oktober opgezocht op vrijdagmiddag waar [… 3] was in de keuken.
[appellant 2] : Ik weet dat toch. Dat hoef je mij toch niet te vertellen?
[verweerder 1] : Nou vertel, leg dan eens uit wat je kwam doen.
[appellant 2] : Ik wou ruilen. En dat wou jij weer niet. Jij wou meer hebben dan wij en dat eh … daar heb ik ff niet over geluld maar in wezen als je zoiets samen koopt moet je 50/50 nemen maar jij wou meer hebben, hè. Dat ik ook niet mee eens was.
[verweerder 1] : Nee, wacht ff. Mag ik dan ook? Want jij zei: Ik wil de punt, ik wil de oprit verbreden. Ik hoef al die grond niet want dat is me teveel om bij te houden.
[appellant 2] : Klopt. Het is ook teveel om bij te houden ja. Maar ja eh ... het is ook een ... In wezen was het eerste gesprek was het belangrijkste gesprek wou ik ruilen met je.
[verweerder 1] : Ja en dat ruilen was geen optie want dan moest ik door mijn kas heen en toen zei je later in een tweede gesprek in de kantine: ik wil de punt en dan neem jij de rest want ik hoef alles niet. Het is me teveel, het is me teveel. Zeg maar als het niet zo is?
[appellant 2] : Ja klopt. Het is ook teveel om te onderhouden.
[verweerder 1] : En ik moet auto’s en ik moet het dak gaan vernieuwen en ik ga de showroom uitbreiden en er moet een machine komen van anderhalve ton dus ik
[appellant 2] : Klopt.
[verweerder 1] : Klopt toch of niet?
[appellant 2] : Ja klopt, klopt. Niks mis mee, maar eh … waarom moeten wij altijd water bij de wijn doen dan?
[verweerder 1] : Je hoeft geen water bij de wijn!
[appellant 2] : Nee nou.
[verweerder 1] : We zouden samen zouden we die hoek grond kopen!
[appellant 2] : Houden we nou voor ons eigen.
(…)
[verweerder 1] : Ja maar ik had een afspraak met jou. Ik heb daar rustig op gewacht want jij hebt mij heel eerlijk gezegd ik hoef al die grond niet.
[appellant 2] : Klopt, klopt…klopt, dat heb ik ook gezegd, maar eh… Ik ben inderdaad op andere gedachte gekomen omdat in wezen wou ik ruilen met je dat was me hoofdzaak. Dat was al in het allereerste gesprek was dat.
(…)
[appellant 1] : Ok maar daar komt ook nog een keer bij… Gerechtelijk gezien is het ook nog een keer zo. Je hebt die afspraken en alles dan wel met [appellant 2] gemaakt en kijk, liegen daar heb ik een hekel aan dus ik lieg er ook niet over van wat ik weet maar het is wel zo dat uiteindelijk ik heb het gekocht en niet [appellant 2] en ook het bedrijf heb het niet gekocht. Ik heb het zelf gekocht.
[verweerder 1] : Ik heb met de familie [appellant] heb ik een afspraak.
[appellant 1] : Nou met mij heb je geen afspraak.
[appellant 2] : Nee, met mij heb je een afspraak.
(…)
[verweerder 1] : Ik had [appellant 2] aan de tafel in oktober/november en daar maakten we samen een afspraak om de hoek grond te verdelen.
[appellant 1] : Ja ja, wij zeggen niet dat dat niet zo is. Dat zeggen we helemaal niet.
(…)
[verweerder 1] : We zouden land samen opsplitsen. Je zou de punt...
[appellant 2] : Het komt er eerdaags dus gewoon op neer dat eh. ... Wij hebben dus geen vertrouwen in je omdat je je afspraken niet nakomt.
5.6.
[appellant] c.s. hebben van hun kant aangevoerd dat dit opgenomen gesprek door [verweerder 1] geënsceneerd is, als een vooropgezette poging om met name de verbaal gezien wat beperktere [appellant 2] te overbluffen en hem door middel van suggestieve, voorgekookte vragen te verleiden tot uitspraken die de conclusie kunnen dragen dat er harde afspraken zouden zijn gemaakt tussen partijen. Het hof verwerpt dit verweer. Onweersproken is dat het gesprek al aan de gang was tussen [appellant 1] en [appellant 2] en [… 2] , en dat [verweerder 1] pas later is komen aanlopen en zich in het gesprek heeft gemengd. Daarbij komt dat uit de opname en transcriptie blijkt dat [appellant 2] en [appellant 1]
bij herhalinguitdrukkelijk hebben gezegd dat er een afspraak was tussen [verweerder 1] en [appellant 2] , wat er niet op duidt dat het gaat om uitspraken die niet gemeend werden en slechts werden ontlokt. Ook blijkt uit het gesprek niet dat [appellant 2] of [appellant 1] door [verweerder 1] werd overbluft.
5.7.
Ook het verweer dat het gesprek slechts een indirecte weergave is van wat partijen 6-9 maanden eerder hadden besproken en dat het daarom niet betrouwbaar is, gaat niet op. Als helemaal niet afgesproken zou zijn dat [appellant 2] alleen de punt zou houden en de rest zou doorverkopen aan [verweerder 1] , dan zou mogen worden verwacht dat [appellant 2] ook in een gesprek maanden later zou zeggen dat hij daar helemaal niet mee had ingestemd. Dat zegt hij echter niet. In plaats daarvan zegt hij dat het wel klopt wat [verweerder 1] zegt, maar dat de familie [appellant] het Perceel bij nader inzien voor zichzelf wil houden. Dat [appellant 2] aanvankelijk een deel van het Perceel wilde ruilen en een 50/50 verdeling voor ogen had, betekent niet dat later geen overeenstemming is bereikt over de verdeling waarbij hij alleen de punt zou houden en de rest zou doorverkopen aan [verweerder 1] .
5.8.
[appellant] c.s. hebben aangevoerd dat [verweerder 1] er kennelijk ook zelf niet vanuit ging dat er een overeenkomst was, omdat [verweerder 1] zelfstandige biedingen op het Perceel heeft gedaan en geprobeerd heeft om het Perceel zelf te verwerven. Volgens [verweerder 1] kan dat echter niet uit zijn biedingen worden afgeleid. Die biedingen waren namelijk onderdeel van een gezamenlijke strategie van hem en [appellant 2] : afgesproken was dat zij beiden met dezelfde prijs zouden bieden op het Perceel. Daarmee wilden zij voorkomen dat de koopprijs zou worden opgedreven en wilden zij de kans op het verwerven van het Perceel voor dat bedrag vergroten.
5.9.
Het hof overweegt dat de verklaring van [verweerder 1] voor zijn bieding(en) steun vindt in de volgende passages van het gesprek van 9 juli 2018, waaruit blijkt dat [verweerder 1] en [appellant 2] hebben gesproken over de prijs die zij willen betalen per vierkante meter en dat onderling hebben afgestemd.
[verweerder 1] : (...) Jij hebt bij mij gezeten om te zeggen we kopen samen we gaan niet de prijs opdrijven.
[appellant 2] : Dat klopt, dat heb ik gezegd ja.
[verweerder 1] : Dan gaan we € 27 bieden. Toch?
[appellant 2] : Ja.
[verweerder 1] : Nou ik heb daar € 27 meegeboden. Had ik een rotstreek uitgehaald dan was ik op € 35, al...
[appellant 2] : Je moet niet tegen mij gaan zeggen [gemompel]
[verweerder 1] : Ik heb op het zelfde moment gezegd ik geef ook 27 dan doen we hetzelfde.
[appellant 2] : Maar je hebt tegen mij niet gezegd dat je ook tegen de flora ging zeggen € 27.
(…)
[verweerder 1] : Jazeker, hetzelfde moment dan zeg ik dan doe ik ook 27, dan dan laten we naar die makelaar weten dat we allebei hetzelfde geven.
(…)
[verweerder 1] : We delen het toch. We zouden hem delen. Toch? Wij hadden toch een mondelinge overeenkomst?
[appellant 2] : Ja mondeling is nog niet schriftelijk. Zeggen ken je alles normaal natuurlijk.
[verweerder 1] : Mondeling is een overeenkomst.
In dit deel van het gesprek beaamt [appellant 2] dat ze “samen zouden kopen”, dat ze niet tegen elkaar zouden gaan opbieden en dat ze € 27,- zouden gaan bieden. Als [verweerder 1] vervolgens, wetend dat [appellant 2] (die een voorkeursrecht had) € 27,- zal bieden, op dezelfde dag als [appellant 2] € 27,- per vierkante meter biedt, dan kan daaruit moeilijk afgeleid worden dat [verweerder 1] het Perceel voor zichzelf probeert te kopen en dat er (daarom) geen overeenkomst kan zijn waarbij [appellant 2] het Perceel zal kopen en vervolgens een afgesproken deel zal doorverkopen aan [verweerder 1] . Die handelwijze van [verweerder 1] strookt daarentegen wel met de door hem gegeven uitleg voor zijn bieding. Dat [appellant 2] mogelijk had begrepen dat de afspraak was dat alleen hij € 27,- zou bieden, en niet dat [verweerder 1] tegelijkertijd voor hetzelfde bedrag een bieding zou doen, maakt dit alles niet anders. Uit de volgende passage over het later geboden bedrag van € 35,- per vierkante meter blijkt ook dat sprake is geweest van afstemming tussen [appellant 2] en [verweerder 1] .
[verweerder 1] : (…) Toen ben je bij me gekomen: “Er is nog een nieuwe koper, we moeten nou afmaken" Wat heb je toen gezegd?
[appellant 2] : Dan ga ik ’m kopen.
[verweerder 1] : Dan ga ik ’m kopen, doe jij mee? Heb je tegen mij gezegd voor die € 35,-.
[appellant 2] : Nee “wat vind jij ervan?”, heb ik gezegd.
[verweerder 1] : Ja en toen heb ik gezegd: “Nou dan doe ik mee voor die € 35,-”.
[appellant 2] : Jij hebt nog gezegd luister ff je ken ook minder bieden.
[verweerder 1] : Nee, nee, nee, ik heb toen gezegd dan ga ik voor die € 35,- dan doe ik mee, dan sta ik er achter. Waar of niet?
[appellant 2] Ja dat is wel waar ja.
De opmerkingen van [verweerder 1] in de e-mails aan de makelaar waar [appellant] c.s. op wijzen [2] , zijn niet zodanig dat hieruit zou blijken - afgezet tegenover het voorgaande - dat [verweerder 1] het Perceel voor zichzelf probeerde te kopen en dat er geen overeenkomst tussen [appellant 2] en [verweerder 1] kan zijn geweest inhoudende dat [appellant 2] het Perceel zou kopen en een deel zou doorverkopen aan [verweerder 1] .
5.10.
Volgens [appellant] c.s. zou ook uit de verklaring van Michael [appellant] , de zoon van [appellant 2] , volgen dat er nog geen overeenstemming was over de verdeling van het Perceel. Deze verklaring luidt als volgt:
“Medio februari 2018 was ik met mijn vader, [appellant 2] , achter bij onze stal toen [verweerder 1] naar ons toe kwam. Ik hoorde [verweerder 1] aan mijn vader vragen of hij even tijd had om over de verdeling van de grond te praten. Mijn vader antwoordde hierop dat hij daar op dat moment geen tijd voor had en dat hij de grond nog niet gekocht had. Hij zei dat hij de grond eerst ging kopen en als hij het gekocht had dan zou er verder over de verdeling kunnen worden gesproken.
[verweerder 1] antwoordde hierop met “ok” en ging weer weg.”
Het hof ziet niet in waarom uit deze verklaring zou volgen dat er nog geen overeenstemming was over de verdeling. Dat [verweerder 1] “over de verdeling wil praten” hoeft niet te betekenen dat hij wil praten over de wijze waarop het Perceel precies zal worden verdeeld tussen partijen; het kan net zo goed zien op de effectuering van een al overeengekomen wijze van verdeling.
5.11.
Ter onderbouwing van hun stelling dat er nog geen overeenstemming was over de verdeling, hebben [appellant] c.s. ook gewezen op de e-mail van 22 maart 2018 die [verweerder 1] heeft gestuurd aan zijn accountant (hiervoor aangehaald bij 3.15). Daaruit zou blijken dat het ook [verweerder 1] volstrekt onduidelijk was op welke wijze het Perceel verdeeld diende te worden en, sterker nog, dat hij wist dat [appellant 2] daarover nog een besluit moest nemen. [verweerder 1] heeft daartegenover uitgelegd dat hij in maart 2018 verschillende keren navraag had gedaan bij [appellant 2] of hij het Perceel al in eigendom had verkregen, dat [appellant 2] daarop in weerwil van de afspraken aangaf dat hij ineens twijfelde of hij de overeenkomst gestand wilde doen en dat dat is wat hij in deze e-mail in huiselijke bewoordingen meedeelt aan zijn accountant. Het hof is van oordeel dat deze uitleg van [verweerder 1] niet onaannemelijk is, zodat uit deze e-mail niet tot de conclusie leidt dat [verweerder 1] ook niet zou weten welk deel hij zou krijgen.
5.12.
[appellant] c.s. hebben verder aangevoerd dat het begrip “de punt” op geen enkele wijze nader is gedefinieerd, althans niet op zodanige wijze dat de sprake is van van tevoren vastgestelde criteria aan de hand waarvan de verdeling zou kunnen plaatshebben. Het hof is van oordeel dat ook dit niet opgaat. Uit de plattegrond van het Perceel (zie 4.5.) blijkt dat er duidelijk één voor de hand liggende uitleg is van “de punt”, te weten dat dit deel B betreft. Omdat [appellant] c.s. niet hebben gesteld dat met “de punt” iets anders werd bedoeld dan deze meest voor de hand liggende uitleg, gaat het hof ervan uit dat daarmee deel B is bedoeld.
5.13.
Uit de akte van levering van deel A van het Perceel blijkt dat dit deel een oppervlakte heeft van 4.516 m2. [appellant] c.s. wijzen erop dat dit 216 m2 meer is dan de 4.300 m2 waarop [verweerder 1] aanvankelijk aanspraak maakte. Zij concluderen dat [verweerder 1] dus niet in staat was om aan te geven op welk deel van het Perceel de overeenkomst zag en dat dus niet was voldaan aan de eis van bepaalbaarheid. Het hof verwerpt dat standpunt. [verweerder 1] heeft duidelijk aanspraak gemaakt op het rechthoekige stuk dat op de plattegrond is aangegeven als deel A (het Perceel minus de punt). Daarmee is de prestatie waar hij aanspraak op maakt voldoende helder en bepaalbaar. Dat de oppervlakte van dat stuk na kadastrale meting 4.516 m2 blijkt te zijn in plaats van de “circa 4.300 m2” (inleidende dagvaarding nr. 9) die [verweerder 1] vóór die meting als oppervlakte vermeldde, maakt niet dat over de essentialia van de door [verweerder 1] gestelde overeenkomst geen overeenstemming bestond of dat de verbintenis tot gedeeltelijke doorlevering van het Perceel niet bepaalbaar was in de zin van artikel 6:227 BW.
5.14.
Volgens [appellant] c.s. had [appellant 2] voor [verweerder 1] kenbare ontwikkelingsplannen voor het deel van het Perceel dat hij zou houden. De punt die hem als gevolg van het vonnis van de rechtbank is toebedeeld is maar 464 m2 groot en dat is te klein voor de uitvoering van die plannen, te weten de aanleg van een parkeerplaats, fontein en nieuwe loods en de verbreding van de dam. [appellant] c.s. hebben een plattegrond overgelegd waarop zij die (gestelde) plannen hebben ingetekend en daaruit zou blijken dat de punt niet groot genoeg is om dit alles te realiseren. Ook om die reden doet de door de rechtbank bepaalde wijze van verdeling geen recht aan wat partijen over en weer jegens elkaar hebben verklaard en waarop zij uitgaande van deze verklaringen mochten vertrouwen, aldus [appellant] c.s. [verweerder 1] betoogt dat de oppervlakte van de punt groot genoeg was voor plannen waar [appellant 2] het over had gehad, te weten de aanleg van een parkeerplaats en fonteintje en de verbreding van de dam. Dat [appellant 2] van plan was om een loods te bouwen blijkt volgens [verweerder 1] nergens uit. De mogelijkheid van een loods wordt alleen door [verweerder 1] in het gesprek van 9 juli 2018 genoemd als voorbeeld om te laten zien op welke manier [appellant 2] zijn grond nog meer had kunnen gebruiken.
5.15.
Het hof oordeelt over deze kwestie dat [appellant] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat de punt niet groot genoeg was voor de realisering van de plannen waarvan vaststaat dat hij die met [verweerder 1] had besproken, namelijk de parkeerplaats, fontein en dam. Dat [appellant 2] zou hebben laten weten dat hij ook een loods wilde bouwen hebben [appellant] c.s. onvoldoende onderbouwd. De verklaring die [verweerder 1] geeft over de loods strookt met de volgende passage in het gesprek van 9 juli 2018 waarin dat ter sprake wordt gebracht:
[verweerder 1] : Wat wilde je voorop. Een fonteintje, de dam verbreden en een parkeerterreintje. Als je met me zou spelen op een nette manier, dan had je kunnen kijken om nog een loods neer te zetten voorop bij wijze van spreken. Die zou ik dan kunnen bouwen voor je en kunnen aanvragen en dan had ik die door kunnen zetten naar jullie.
5.16.
De conclusie van het hof is dat wel overeenstemming was bereikt over de wijze van verdeling van het Perceel, te weten dat [appellant 2] deel B (de punt) zou houden en de rest (deel A) zou doorverkopen aan [verweerder 1] . Dit betekent dat in oktober/november 2017 tussen [appellant 2] en [verweerder 1] een overeenkomst tot stand is gekomen waarvan de verbintenissen voldoende bepaalbaar zijn. De bezwaren die [appellant] c.s. hiertegen in hoger beroep naar voren hebben gebracht falen.
Onrechtmatig handelen door [appellant 1]
5.17.
[appellant] c.s. hebben bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant 1] met de aankoop van het Perceel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder 1] . Meer specifiek betogen zij (1) dat er geen overeenkomst was tussen [verweerder 1] en [appellant 2] (2) dat als die er wel zou zijn geweest, [appellant 1] daar niet van op de hoogte was op het moment dat hij de koopovereenkomst met FloraHolland sloot op 30 of 31 januari 2018, en (3) dat ook als er vanuit wordt gegaan dat dat wel zo was, [appellant 1] dan nog altijd niet onrechtmatig heeft gehandeld door het Perceel zelf te kopen.
5.18.
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat wel sprake is van een overeenkomst tussen [appellant 2] en [verweerder 1] . Bezwaar (1) gaat dus niet op.
5.19.
Ten aanzien van de andere twee bezwaren komt het hof tot de volgende conclusie. Toen [appellant 1] de koopovereenkomst met FloraHolland sloot, was hij ervan op de hoogte dat zijn zoon, [appellant 2] , met [verweerder 1] was overeengekomen dat hij het Perceel zou kopen en vervolgens een deel daarvan zou doorverkopen aan [verweerder 1] . Vervolgens heeft [appellant 1] zijn zoon ertoe aangezet om zijn afspraken met [verweerder 1] niet na te komen en heeft hij het Perceel op zijn naam gekocht. Hij wilde daarmee verhinderen dat [verweerder 1] een deel van het Perceel in handen zou krijgen. In de gegeven omstandigheden kan het verder niet anders dan dat [appellant 1] zich ervan bewust was dat door zijn handelwijze [verweerder 1] aanmerkelijk zou worden benadeeld. Hij had zich daar in elk geval van bewust moeten zijn. Met het voorgaande staat vast dat [appellant 1] onrechtmatig jegens [verweerder 1] heeft gehandeld. Dat bij [appellant 1] heeft meegespeeld dat hij [verweerder 1] hiermee ook terug kon pakken voor ‘oud zeer’ geeft extra gewicht aan dit onrechtmatig handelen.
5.20.
Het hof baseert haar conclusies over de wetenschap en de handelwijze van [appellant 1] op het volgende, in onderlinge samenhang bezien.
- De schriftelijke verklaring van [… 2] , die op 9 juli 2018 al in gesprek was met [appellant] c.s. voordat [verweerder 1] aan kwam lopen en zich bij het gesprek voegde. Hij verklaart het volgende over het gesprek dat hij had met [appellant 1] en [appellant 2] voordat [verweerder 1] erbij kwam en de audio-opname startte:
“Ik vroeg [appellant 2] of hij [verweerder 1][hof: [verweerder 1] ]
er samen met [appellant 1] heeft ingeluisd door tegen hem te liegen dat hij het perceel aan [verweerder 1] zou geven en de punt zelf zou houden, terwijl hij toen al met zijn vader had bedacht dat vader het perceel zou kopen. [verweerder 1] zou dan buiten spel staan. [appellant 2] antwoordde dat hij [verweerder 1] er inderdaad samen met zijn vader op die manier heeft ingeluisd. Ik vroeg [appellant 1] of hij ervan genoot, dat hij [verweerder 1] zo heeft belazerd. Hij antwoordde dat hij erin leeft. Ik vroeg hem of het goed voelde dat hij op deze manier zijn gram haalde. Dat bevestigde hij. Daarna kwam [verweerder 1] terug van de veiling en verloopt het gesprek zoals te horen is op de opname.”
- Uit de volgende passages uit het opgenomen gesprek van 9 juli 2018 blijkt dat [appellant 1] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met FloraHolland ervan op de hoogte was dat [appellant 2] met [verweerder 1] had afgesproken dat hij een deel van het Perceel zou doorverkopen aan [verweerder 1] en dat hij zijn zoon ertoe heeft aangezet om deze afspraak niet na te komen. Ook ondersteunen deze passages de verklaring van [… 2] .
[verweerder 1] : (…) Ik had een afspraak met je zoon! Ik had om hem heen kunnen gaan en ’m voor € 35,- kunnen pakken en dan hadden jullie kwaad geweest. (…) Ik word gepakt en jullie staan er nu bij van ja dat is jullie business!
[appellant 1] : Je hele leven heb je al geprobeerd mij te pakken.
[… 2] : Daar gaat het niet over.
[verweerder 1] : Nee dat is niet waar.
[appellant 1] : Maar voor mij wel!
[verweerder 1] : Dat is uw perceptie dat is niet mijn perceptie. Ik zie dat anders.
[appellant 1] : Ok maar daar komt ook nog een keer bij … Gerechtelijk gezien is het ook nog een keer zo. Je hebt die afspraken en alles dan wel met [appellant 2] gemaakt en kijk, liegen daar heb ik een hekel aan dus ik lieg er ook niet over van wat ik weet maar het is wel zo dat uiteindelijk ik heb het gekocht en niet [appellant 2] en ook het bedrijf heb het niet gekocht. Ik heb het zelf gekocht.
(…)
[… 2] : (…) hij heb het zelf tegen mij gezegd net. Hij vindt het heerlijk zegt ie. Ik zeg: [appellant 1] zeg... kijk uit wat je zegt. Weet je dat nog net? Jij hebt gezegd ik vind het heerlijk.
[appellant 1] : Als je vanaf 1990 dwarsgezeten wordt, alles wat je doet krijg je bezwaarschriften over. Hè? En, is dat niet zo?
(…)
[appellant 1] : (…) Noem jij nou maar eens op waarin ik jou tegengewerkt heb. Wanneer ik een bezwaarschrift tegen jou ingediend heb of wanneer ik jou tegengewerkt heb. Alles wat je hier ging doen en gedaan hebt. Noem er nou eens één op.
[… 2] : Nou vanwege die hoek, die hoek land nu.
[appellant 1] : Nou dat is het laatste ja.
[… 2] : Ja dat was een knaap hoor.
[appellant 1] : Ja dat is een knaap
(…)
[… 2] : En jij vindt dat fantastisch want je leeft erin!
(…)
[… 2] : Dat heb je zelf gezegd. Ik vind het heerlijk. Ja dat zegt ie, dat zei ie. Heerlijk.
[appellant 1] : Ja dat heb ik gezegd, dat heb ik gezegd. Maar waarom? Ja dat heb ik gezegd. Ik spreek dat helemaal niet tegen.
(…)
[appellant 1] : (…) want ik heb van hem nog steeds geen antwoord dat ik zeg van vertel me nou maar eens waarin ik jou in heb tegengewerkt. Buiten dan deze grond. Buiten die grond.
- De volgende verklaring van [appellant 1] tijdens de zitting bij de rechtbank is in dit verband ook veelzeggend:
“Ik ben er pas achter gekomen dat er gesprekken zijn geweest tussen mijn zoon en [verweerder 1] op het moment dat de makelaar van Flora Holland bij ons kwam kijken[hof: dit was op 30 januari 2018, zie memorie van grieven nr. 56; hieruit volgt dus dat [appellant 1] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst met FloraHolland bekend was met de gesprekken tussen [verweerder 1] en [appellant 2] ]
. Mijn zoon weet dat ik daar faliekant tegen ben. Ik ben vanaf de jaren ’90 door [verweerder 1] tegengewerkt. Overal werden bezwaarschriften tegen ingediend. Tegen mijn zoon heb ik gezegd: “Je weet hoe ik erover denk. Je had niet naar [verweerder 1] moeten gaan.”. Ik was er op tegen.”
5.21.
Het hof is het dus eens met de rechtbank dat [appellant 1] onrechtmatig heeft gehandeld. De bezwaren die [appellant] c.s. hiertegen in hoger beroep naar voren hebben gebracht falen.
Conclusie en slotopmerkingen
5.22.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
5.23.
Omdat [appellant] c.s. in het ongelijk zijn gesteld, worden zij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2019;
6.2.
wijst af wat [appellant] c.s. in hoger beroep hebben gevorderd;
6.3.
veroordeelt [appellant] c.s. hoofdelijk in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van [verweerder c.s.] tot op heden begroot op € 5.517,- aan griffierecht en € 3.342,- (3 punten x tarief II) voor advocaatkosten;
6.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, J.I. de Vreese-Rood en T.M. Snoep, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 20 juli 2021 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie onder andere de pleitnotities van [appellant] c.s. van 4 februari 2021, p. 3.
2.Zie o.a. pleitnotities van [appellant] c.s. van 4 februari 2021 nr. 20-23.