BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt het hof om het beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat 11 april 2018 als peildatum heeft te gelden voor de waardering van de boedelbestanddelen, en voorts, onder instandhouding van de niet door de man in hoger beroep bestreden onderdelen van de bestreden beschikking:
- te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag moet vergoeden van € 52.100,- en
- dat de vrouw aan de gemeenschap een bedrag dient te vergoeden van € 4.900,-;
- te bepalen dat de vrouw aan de gemeenschap moet vergoeden een bedrag van € 57.000,- waardoor de vrouw gehouden is om de helft van dit bedrag (€ 28.500,-) aan de man te voldoen;
- te bepalen dat de vrouw aan de gemeenschap moet vergoeden een bedrag van € 4.900,-,
althans, te beslissen zoals het hof in goede justitie juist acht.
De man biedt aan om - voor zover nog nodig - voornoemde stellingen te bewijzen door aanvullende financiële gegevens over te leggen en getuigen te doen horen. Een aanbod tot het horen van specifieke getuigen zal, afhankelijk van het partijdebat, te zijner tijd door de man worden gedaan.
2. De vrouw bestrijdt het beroep. Zij verzoekt het hof om (het hof begrijpt) bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut de bestreden beschikking te bevestigen eventueel met verbetering van rechtsgronden, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel dit af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, kosten rechtens.
3. De man stelt dat de bestreden beschikking een kennelijke verschrijving bevat. Partijen zijn op 11 april 2018 uit elkaar gegaan, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat als peildatum voor de waardering van de boedelbestanddelen 11 april 2019 heeft te gelden. De peildatum van 11 april 2018 is tussen partijen niet in geschil, aldus de man.
4. De vrouw stelt dat zij de vermelding van de onjuiste peildatum in de bestreden beschikking ook als een kennelijke verschrijving heeft gezien. Zij is de voormalige echtelijke woning op 11 april 2018 ontvlucht.
5. Uit de stellingen van partijen en hun verklaringen ter zitting blijkt dat zij het erover eens zijn dat de datum van het feitelijk uiteengaan, 11 april 2018, als peildatum voor de samenstelling en omvang van de huwelijksgoederengemeenschap zal gelden en – voor zover mogelijk – ook voor de waardering van de boedelbestanddelen. Het hof heeft partijen voorgehouden dat zij, gelet op hun overeenstemming, in verbintenisrechtelijke zin een afspraak hebben gemaakt inzake omvang en samenstelling van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap alsmede het tijdstip van de waardering van de boedelbestanddelen. Het verzoekschrift tot echtscheiding is echter op 24 april 2019 ingediend bij de rechtbank. Eerst door indiening van voormeld verzoekschrift is de huwelijksgemeenschap van partijen ontbonden in goederenrechtelijke zin. De boedelmenging eindigt pas op laatstgenoemde datum. De goederen die aan partijen na 11 april 2018 zijn opgekomen dienen alsnog tussen partijen te worden verdeeld. Met betrekking tot de schulden die na 11 april 2018 zijn ontstaan dienen partijen eveneens nog een regeling te treffen inzake de draagplicht van de schuld.
Voor zover partijen overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de verdeling heeft het hof geen rechtsmacht meer. Nu partijen overeenstemming hebben over de peildatum van de samenstelling en omvang van de gemeenschap alsmede van de waardering is dit het uitgangspunt tussen partijen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover de rechtbank in het kader van de verdeling is uitgegaan van een andere peildatum dan die tussen partijen is overeengekomen.
Vergoedingsrecht aan de gemeenschap of opzettelijke verzwijging 3:194 lid 2 BW?
6. De man stelt dat de vrouw gedurende het huwelijk € 57.000,- aan de huwelijksgemeenschap heeft onttrokken. Zij dient dit bedrag aan de man of de gemeenschap te vergoeden. Niet in geschil is dat de vrouw geldbedragen opnam van de gezamenlijke bankrekening. De vrouw heeft zonder medeweten van de man € 24.539,- geschonken aan haar kinderen uit een eerder huwelijk. Uit de overgelegde bankbescheiden blijkt dat de vrouw tussen 2010 en 2013 gemiddeld € 3.960,- aan gelden pinde, maar vanaf 2013 tot en met 2017 gemiddeld € 11.424,- meer dan de jaren daarvoor. Partijen zijn in die jaren niet luxer gaan leven en hebben geen onverwachtse investeringen moeten doen. De vrouw pinde meestal bedragen tussen de € 100,- en € 250,-, terwijl de alledaagse kosten vaak met een betaalpas werden betaald en een groot aantal vaste lasten via een doorlopende incasso. De vrouw dient € 57.000,- primair aan de man of subsidiair aan de gemeenschap te vergoeden. Mocht het hof onverhoopt van mening zijn dat de door de man gestelde feiten niet reeds op grond van het voorgaande als vaststaand moeten worden aangenomen, dan verzoekt de man het hof om een vermoeden aan te nemen ten aanzien van het feit dat de vrouw € 57.000,- niet aan de man heeft besteed, dan wel nog onder zich heeft. Het is aan de vrouw om haar verweer te staven met gegevens waaruit kan worden afgeleid dat opgenomen geldbedragen mede wel aan de man zijn besteed. Dit geldt temeer nu de vrouw heeft erkend gedurende het huwelijk opzettelijk geldbedragen aan de gemeenschap te hebben onttrokken.
7. De vrouw stelt dat zij gedurende het huwelijk het huishouden volledig regelde, of het nu ging om boodschappen doen, aanschaf van zaken voor het huishouden, inboedel en inrichting dan wel het regelen van allerhande kwesties zoals medische aangelegenheden. De vrouw regelde alles en steeds met instemming en onder toezicht van de man. De bankafschriften werden tweewekelijks thuisbezorgd. De man had dan ook inzicht in de financiën. De vrouw kan niet bevestigen of ontkennen dat zij van 2005 tot 2019 € 57.000,-, gemiddeld zo’n € 4.000,- per jaar, aan gelden heeft gepind en contant besteed. Zij verwijst naar het gestelde in het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek uit de eerste aanleg, met de aanvulling dat zij de man wekelijks € 40,- voor de kapper, inkopen markt en wat dies meer zij, gaf. De man gebruikte de pinpas ook weleens voor benzine, hobbygoederen en dergelijke. De vrouw erkent € 24.539,- aan haar kinderen te hebben overgemaakt.
8. Het hof is van oordeel dat de grief van de man niet slaagt. De man stelt in zijn appelschrift dat als de vrouw tot de gemeenschap behorende gelden opzettelijk verzwijgt zij haar aandeel in die goederen verbeurt. Op de man rust de stelplicht om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vrouw goederen opzettelijk in het kader van de verdeling heeft verzwegen. Naar het oordeel van het hof volgt uit het betoog van de man dat de vrouw gedurende het huwelijk gelden heeft uitgegeven waarvoor zij geen verklaring heeft gegeven; dit betoog van de man sluit dus niet aan op de vereisten zoals die in artikel 3:194 lid 2 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) zijn geformuleerd. De man heeft naar het oordeel van het hof in het geheel niet bewezen dat de vrouw in het kader van de verdeling opzettelijk goederen met betrekking tot de gemeenschap heeft verzwegen. Voorts begrijpt het hof uit het betoog van de man dat de vrouw onrechtmatig gelden heeft gepind en dat de vrouw nog over die gelden beschikt. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft ter zitting nog een toelichting gegeven op het door haar gevoerde bestuur van de huwelijksgoederengemeenschap gedurende de samenleving van partijen. Ze heeft daarbij ook verklaard waaraan ze contant opgenomen bedragen heeft besteed, allemaal aan het huishouden zoals bijvoorbeeld de tuinman en etentjes. Vaststaat dat partijen uitsluitend beschikten over een gemeenschappelijke bankrekening en een gemeenschappelijke spaarrekening. Beide partijen waren bestuursbevoegd om gelden van deze rekeningen op te nemen. Onweersproken is dat het met name de vrouw was die het huishouden regelde en de inkopen deed en naar het oordeel van het hof heeft zij voldoende inzicht gegeven in het door haar gevoerde bestuur. Zij hoeft geen rekening en verantwoording af te leggen over wat zij met de geldopnames heeft gedaan. De handelswijze van de vrouw in de betreffende periode inzake het door haar gevoerde bestuur kan zeker niet als onrechtmatig worden bestempeld. Op basis van hetgeen de man heeft gesteld is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden en voorts is er geen rechtsgrond aanwezig dat de vrouw enig bedrag aan de man heeft verbeurd in de zin van artikel 3:194 lid 2 BW. De grieven van man treffen derhalve geen doel.
9. Gelet op het vorenstaande zal het hof de verzoeken van de man afwijzen.