Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest (uitspraak) van 31 augustus 2021
[appellant],wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellant],
[geïntimeerde],
en
[naam] Holding B.V.,geïntimeerden,
verstek verleend.
De zaak in het kort
De procedure
- de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank
Rotterdam van 5 juli 2019 (hierna: het tussenvonnis) en 10 april 2020; (hierna: het
eindvonnis) en het procesdossier bij de rechtbank;
- de dagvaardingen in hoger beroep van 7 juli 2020;
- de memorie van grieven;
- de akte inbreng productie van [appellant].
De feiten
- a) Tussen partijen heeft een huurovereenkomst bestaan, waarbij [appellant] als verhuurder 32 m² kantoorruimte (hierna: het gehuurde) heeft verhuurd in het kantoorgebouw aan [adres]. De aanvangshuur was
- b) De huurovereenkomst is aangegaan voor de duur van 3 jaar, ingaande op 15 januari 2011 en lopende tot en met 14 januari 2014 (artikel 3.1). Op grond van artikel 3.2 van de huurovereenkomst wordt deze aansluitend voortgezet voor een periode van 3 jaar (dus tot en met 14 januari 2017).
- c) Artikel 3.3 van de huurovereenkomst luidt:
- d) De Algemene Bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW maken deel uit van de huurovereenkomst. Volgens artikel 16.4 van de Algemene Bepalingen zorgt verhuurder voor een specificatie van het aandeel van de huurder in de servicekosten.
- e) In december 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [geïntimeerde] Laatstgenoemde heeft toen gezegd dat hij plannen had om een grotere kantoorruimte te huren. Er is hierna tussen partijen geen huurovereenkomst voor een grotere bedrijfsruimte tot stand gekomen. [geïntimeerde] heeft de bestaande huurovereenkomst niet (expliciet) opgezegd, noch mondeling, noch schriftelijk. [geïntimeerde] heeft het gehuurde vanaf januari 2014 niet meer in gebruik gehad en daarvoor evenmin huur betaald. Vanaf 2012 zijn geen voorschotten op de servicekosten voldaan.
- f) [appellant] heeft het gehuurde begin 2018 aan een derde verhuurd.
De vordering van [appellant] en de beslissing van de kantonrechter
€ 16.713,48. Daarnaast heeft hij gevorderd een bedrag van € 6.017,52 aan wettelijke rente en een bedrag van € 300,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de proceskosten.
Het hoger beroep
Beoordeling van het hoger beroep
€ 1.1311,14 aan servicekosten. In totaal dus een bedrag van € 13.504, met wettelijke rente. Daarnaast dient hij de onweersproken gebleven buitengerechtelijke incassokosten van € 300,-- te dragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding bij de kantonrechter (5 februari 2019). Als de in overwegend in het ongelijk gestelde partij zal hij worden veroordeeld in de proceskosten bij de rechtbank en het hof. Beslist zal worden zoals in het dictum is vermeld.
Beslissing
- vernietigt de bestreden vonnissen en
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 12.192,86 aan huur en een bedrag van € 1.1311,14 aan servicekosten; deze bedragen telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de respectieve vervaldagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 300,-- aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 200,-- aan kosten van het uitbrengen van de dagvaardingen, € 760,-- aan griffierecht en € 1.114,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.