ECLI:NL:GHDHA:2021:1550

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
17 augustus 2021
Zaaknummer
200.284.926/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en wilsgebrek bij echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de vrouw in haar beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam. De vrouw was in eerste aanleg opgeroepen als zijnde met onbekende woon- of verblijfplaats, terwijl zij een bekend adres had in België. Het hof oordeelde dat de rechtbank in strijd met de wet had gehandeld door de vrouw als onbekend te beschouwen, waardoor de appeltermijn pas begon te lopen na de betekening van de beschikking op 27 juli 2020. De vrouw was tijdig in hoger beroep gekomen.

De zaak betreft een echtscheidingsconvenant uit 2014, waarin beide partijen afstand deden van het recht op partneralimentatie. De man stelde dat het convenant niet rechtsgeldig was vanwege een wilsgebrek, omdat hij ten tijde van de ondertekening in een psychische toestand verkeerde die hem belette zijn wil te bepalen. Het hof oordeelde echter dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling en dat hij gehouden moest worden aan de overeenkomst. De verzoeken van de man om alimentatie werden afgewezen, en de bestreden beschikking werd vernietigd.

Het hof compenseerde de proceskosten in hoger beroep, gezien de status van partijen als gewezen echtgenoten en de aard van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.284.926/01
zaaknummer rechtbank : C/10/566606
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-585
beschikking van de meervoudige kamer van 18 augustus 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (België),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.P. Vandervoodt te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. ter Haar-Bas te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 26 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 4 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 9 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde dag;
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 7 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde dag.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2021 plaatsgevonden. Namens partijen zijn hun advocaten verschenen. Partijen zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 1 november 2011 ontbonden door echtscheiding. Uit dit huwelijk zijn geen kinderen geboren.
3.3
Partijen hebben in 2014 een echtscheidingsconvenant ondertekend. Dit convenant is opgesteld door de advocaat van de man. In het convenant hebben partijen een regeling getroffen voor de verdeling van de inboedel, de schulden, de onderneming van de man, spaartegoeden, echtelijke woning, levensonderhoud en pensioenrechten. Met betrekking tot een uitkering tot levensonderhoud zijn partijen het volgende overeengekomen: “De vrouw doet nadrukkelijk afstand van een recht op partneralimentatie jegens de man gelijk de man afstand doet van een recht op alimentatie jegens de vrouw.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant vernietigd voor zover zij daarin over en weer afstand hebben gedaan van hun recht op alimentatie jegens de ander.
Aan de man is ten laste van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) toegekend van € 1.220,- per maand met ingang van 21 december 2018. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De vrouw is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man af te wijzen/hem deze te ontzeggen, dan wel de aan de vrouw opgelegde partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
4.3
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans haar verzoek af te wijzen als zijnde ongegrond en/of niet bewezen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1
De vrouw voert vijf grieven aan. Zij stelt - samengevat - dat zij in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen en onwetende was over de procedure. De vrouw is op geen enkele wijze op de hoogte gebracht van het ingediende verzoekschrift, de mogelijkheid van het voeren van verweer of van een eventuele zitting. Zij heeft ook nimmer een kopie van het verzoekschrift of de draagkrachtberekening ontvangen. Door desondanks de zaak te behandelen en een beschikking te geven heeft de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. De vrouw heeft vóór 27 juli 2020 nooit iets vernomen over enige procedure met betrekking tot de vernietiging van het convenant en het bepalen van een bijdrage in het levensonderhoud van de man. De beschikking van 14 augustus 2019 is pas op 27 juli 2020 op het woonadres van de vrouw betekend en vanaf dat moment is zij bekend geworden met de verzoeken van de man. Zij is derhalve tijdig in hoger beroep gekomen.
De vrouw voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte het tussen partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant heeft vernietigd voor zover zij daarin over en weer afstand hebben gedaan van hun recht op alimentatie jegens de ander. De man stelt dat het convenant niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, omdat zijn geestesvermogens ten tijde van de ondertekening van het convenant gestoord waren. Hij verkeerde in een dusdanig psychische toestand dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen, hetgeen door de vrouw uitdrukkelijk wordt betwist. De vrouw is van mening dat de man moet worden gehouden aan de overeenkomst. Verder is van enige lotsverbondenheid tussen partijen na al die jaren geen sprake meer. De door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie is een grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De behoefte van de man aan een uitkering tot levensonderhoud is aanzienlijk lager en dit geldt ook voor de draagkracht van de vrouw.
5.2
De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd betwist. De man meent primair dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de vrouw dit niet tijdig heeft ingesteld. Inhoudelijk stelt de man, samengevat, dat hij op het moment van het sluiten van het echtscheidingsconvenant als gevolg van zijn psychische toestand mogelijk niet wist wat hij deed dan wel mentaal minder weerbaar c.q. sterk beïnvloedbaar was. De man had tijdens de relatie van partijen psychische gezondheidsklachten. De vrouw had volgens de man kunnen weten dat het convenant tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek, zodat de vrouw geen geslaagd beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen ex artikel 3:35 BW en artikel 3:11 BW. De man betwist verder dat de grondslag voor het recht op partneralimentatie - lotsverbondenheid - niet meer zou bestaan. Voorts heeft hij behoefte aan een partneralimentatie ten laste van de vrouw en laat de draagkracht van de vrouw de door hem verzochte partneralimentatie toe.
Oordeel hof
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
5.3
De man voert als primaire verweer aan dat op grond van artikel 56 lid 4 Rv. de termijn voor hoger beroep is aangevangen door betekening van het exploot op 14 juli 2020, welk exploot is meebetekend op 27 juli 2020 en door de vrouw is ontvangen. De termijn voor hoger beroep is dus aangevangen op 14 juli 2020 en geëindigd na drie maanden op 14 oktober 2020, terwijl de vrouw hoger beroep heeft ingesteld op 22 oktober 2020, door het hof ontvangen op 26 oktober 2020, dus te laat.
5.4
Het hof overweegt als volgt. In de bestreden beschikking is vermeld dat de vrouw geen bekende woon- of verblijfplaats heeft binnen Nederland of daarbuiten. De griffier van de rechtbank Rotterdam heeft het hof desgevraagd meegedeeld dat de vrouw, nadat het verzoekschrift aan haar was verzonden op een adres waar zij eerder ingeschreven stond en wat aan de griffie retour is gezonden, is opgeroepen via de Staatscourant. Uit het door de vrouw overgelegde “getuigschrift van de woonstede met historiek van het adres”, afgegeven door de gemeente [naam gemeente] op 11 augustus 2020, volgt dat de vrouw met ingang van 20 december 2018 stond en staat ingeschreven op het adres [adres] (Belgie). De vrouw had dan ook een bekend adres in een andere EU-lidstaat. Door haar aan te merken als zijnde een verweerder zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland of daarbuiten en haar aldus op te roepen, heeft de rechtbank de oproeping van de vrouw dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 277 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en de Europese Betekeningsverordening II verricht. Dit leidt ertoe dat de beroepstermijn voor de vrouw op grond van wat in artikel 806 lid 1 sub b Rv is bepaald, is gaan lopen nadat de beschikking aan haar is betekend of nadat de beschikking haar op andere wijze bekend is geworden. Anders dan de man stelt, is niet de datum van verzending als datum van betekening aan te merken, maar is deze op grond van wat in artikel 9 ‘EU Betekeningsverordening II’ is bepaald, de datum waarop de vrouw het stuk heeft ontvangen. De datum van ontvangst door de vrouw van de bestreden beschikking is 27 juli 2020. De dag daarna heeft de appeltermijn een aanvang genomen. De vrouw is dan ook tijdig in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking en is dus ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof zal daarom het verzoek in hoger beroep van de vrouw beoordelen.
De verdere beoordeling
5.5
Vast staat dat in 2014 tussen partijen een echtscheidingsconvenant tot stand is gekomen waarin een bepaling is opgenomen inhoudende dat partijen over en weer afstand doen van een recht op partneralimentatie. Het hof is van enig wilsgebrek niet gebleken. De man heeft daartoe te weinig gesteld. De man heeft ter toelichting op zijn beroep op de omstandigheid dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen medische stukken overgelegd, maar daaruit is niet af te leiden dat de man ten tijde van de totstandkoming van het convenant daartoe niet in staat was. Uit door de man overgelegde medische stukken zou blijken dat de man in de zomer van 2014 bij [naam instelling] zou zijn opgenomen en behandeld. Het convenant is echter maanden later in december 2014 opgemaakt. Met deze stukken toont de man niet aan dat bij hem sprake is geweest van een geestelijke stoornis ten gevolge waarvan hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en op het moment van het ondertekenen van het convenant niet in staat was zijn wil te bepalen. Het hof neemt verder in aanmerking dat het initiatief van het sluiten van het convenant van de man zelf, die jurist is, kwam. De man heeft een voorstel aan de vrouw gedaan en heeft vervolgens begin 2014 contact gezocht met zijn advocaat, die hem verder heeft begeleid. De vrouw heeft nog twee voorstellen voor aanpassing van het convenant gedaan, die door de man zijn geaccepteerd waarna het convenant is aangepast. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in het ook door de man op 26 december 2014 ondertekende convenant. Het hof is derhalve van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de man op het moment van het ondertekenen van het convenant niet in staat was zijn wil te bepalen. De man moet worden gehouden aan de overeenkomst. Er is geen grond om het echtscheidingsconvenant te vernietigen met betrekking tot de bepaling over de uitkering tot levensonderhoud. Nu partijen daarin over en weer afstand hebben gedaan van het recht op een uitkering tot levensonderhoud van de ander, moeten de verzoeken van de man daarom worden afgewezen. Gelet hierop komt het hof niet toe aan bespreking van de overige grieven.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de uitkering tot levensonderhoud van de man betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2019, en opnieuw beschikkende:
wijst de inleidende verzoeken van de man af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en B. Breederveld, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 18 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.