ECLI:NL:GHDHA:2021:1529

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
200.259.340/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering opleidings- en cursuskosten door werkgever na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde Haver Service Benelux B.V. (HSB) van [appellant] de terugbetaling van opleidings- en cursuskosten die zij had gemaakt tijdens de arbeidsovereenkomst. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat [appellant] niet gehouden was om deze kosten te vergoeden. De arbeidsovereenkomst eindigde op 31 december 2017, en HSB had niet op verwijtbare wijze aanleiding gegeven tot het niet verlengen van de overeenkomst. Het hof concludeerde dat er geen expliciete toezegging van [appellant] was gedaan om de kosten te vergoeden en dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat hij deze kosten zou moeten terugbetalen. HSB had onvoldoende bewijs geleverd dat [appellant] verwijtbaar had gehandeld, en de kantonrechter had in eerste aanleg ten onrechte geoordeeld dat [appellant] de opleidingskosten moest terugbetalen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter, behalve voor de afwijzing van de vordering tot betaling van de cursuskosten, en wees de vorderingen van HSB af. HSB werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.259.340/01
Zaaknummer rechtbank Rotterdam : 7013875 CV EXPL 18-25773
arrest van 27 juli 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Utrecht,
tegen
Haver Service Benelux B.V.,
gevestigd te Helmond,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: HSB,
advocaat: mr. N.C.A. Elias-Boots te Helmond.

1.Waar deze zaak over gaat

HSB vordert van [appellant] vergoeding van opleidingskosten en cursuskosten die zij voor hem heeft betaald tijdens de (tijdelijke) arbeidsovereenkomst tussen partijen. [appellant] is het hier niet mee eens. Het hof komt tot het oordeel dat [appellant] deze kosten niet hoeft te vergoeden omdat hij niet op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst zonder verlenging en niet uitdrukkelijk heeft toegezegd om de kosten te vergoeden, en ook niet op grond van redelijkheid en billijkheid dan wel goed werknemerschap daartoe verplicht is.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het hof heeft in deze zaak tussenarrest gewezen op 18 juni 2019. Voor het verloop van het geding tot deze datum wordt verwezen naar het tussenarrest. Bij het tussenarrest is een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie heeft niet plaatsgevonden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties,
  • memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties,
  • memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties,
  • akte van de zijde van HSB, met een productie,
  • akte van de zijde van [appellant].
Ten slotte is arrest gevraagd.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
HSB houdt zich bezig met het aanbieden en uitvoeren van reparatie en onderhoud aan technische apparatuur en het detacheren van personeel.
3.2
[appellant] is van 1 maart 2017 tot en met 31 december 2017 in dienst geweest van HSB als Field Service Engineer op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst was de cao voor het metaalbewerkingsbedrijf van toepassing. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd.
3.3
In artikel 9 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst zijn partijen het volgende overeengekomen:
“Werkgever is bereid de opleidingskosten voor het HBO Elektrotechniek met als specialisatie mechatronica ten bedrage van € 17.800,-- voor zijn rekening te nemen onder voorwaarde dat het diploma uiterlijk in 2019 behaald wordt. Indien de opleiding niet succesvol wordt afgerond zal werknemer de opleidingskosten aan werkgever restitueren.
Indien werknemer binnen 3 jaar na het behalen van het HBO examen de arbeidsrelatie verbreekt, zal hij naar rato een deel van de totale opleidingskosten aan werkgever terugbetalen. Dit deel wordt als volgt berekend: de totale opleidingskosten gedeeld door 36 (maanden) x het resterend aantal maanden.
Daarnaast zal werkgever gedurende 2 jaar investeren in cursuskosten met betrekking tot de apparatuur uit de Haver&Boecker groep (thans geschat op € 15.000,--). Onder cursuskosten wordt verstaan de loonkosten, reis- en verblijfskosten en cursuskosten. Aanvullende cursussen zijn nader overeen te komen tussen werkgever en werknemer.
Indien werknemer binnen 2 jaar na het volgen van de bedrijfscursussen de arbeidsrelatie verbreekt, zal hij naar rato 50% van deze cursuskosten aan werkgever terugbetalen met een maximum van € 7.500,--. Dit deel wordt als volgt berekend: de totale cursuskosten gedeeld door 2 (max 7.500,-- voor werknemer) gedeeld door 24 (maanden) x het resterend aantal maanden.
Onder het verbreken van de arbeidsrelatie in de overeenkomst wordt verstaan: een nadrukkelijke beëindiging door de werknemer of een beëindiging door de werkgever waartoe de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven.
De werkgever is in deze situatie gerechtigd het bedrag van de opleiding(en) dat werknemer op grond van de bovengenoemde staffeling alsdan aan werkgever verschuldigd is, met de eindafrekening te verrekenen.”
3.4
Op 28 juni 2017 hebben partijen een ‘overeenkomst inzake gebruik service auto van de werkgever’ gesloten. In artikel 4 van deze schriftelijke overeenkomst is opgenomen dat het gebruik van de aan [appellant] verstrekte bedrijfswagen niet (dan wel incidenteel) is toegestaan. Onder incidenteel privégebruik wordt verstaan: een zodanig privégebruik dat het aantal privé kilometers gereden in enige periode gedurende het jaar nooit meer is dan 500 maal het percentage dat verkregen wordt door deling van het aantal dagen van die periode door het aantal dagen van een vol kalenderjaar. Indien achteraf zou blijken dat [appellant] ondanks het verbod op (meer dan incidenteel) privégebruik van de auto, de auto toch (meer dan incidenteel) voor privédoeleinden had gebruikt, kon HSB ingevolge lid 6 van deze bepaling met onmiddellijke ingang en eventueel met terugwerkende kracht diens fiscale loon verhogen met de bijtelling wegens het privégebruik van de auto en was [appellant] op grond van artikel 9 lid 1 van deze overeenkomst aan HSB een direct opeisbare boete van € 5.000,- verschuldigd.
3.5
[appellant] heeft vóór zijn arbeidsovereenkomst met HSB achtereenvolgens bij Almatis B.V. (hierna: Almatis) en FMJ Elektro B.V. (hierna: FMJ) gewerkt. Almatis heeft de kosten voor de HBO-opleiding Elektrotechniek met als specialisatie mechatronica (hierna: de opleidingskosten) van [appellant] aan NCOI betaald. Almatis had met [appellant] een terugbetalingsregeling getroffen, waarvan de strekking was dat [appellant] de opleidingskosten diende te vergoeden aan Almatis indien hij de arbeidsovereenkomst met Almatis zou beëindigen. Vervolgens heeft FMJ bij de indiensttreding van [appellant] de opleidingskosten overgenomen en aan Almatis betaald. Ook FMJ was met [appellant] een terugbetalingsregeling overeengekomen, vergelijkbaar met de regeling die Almatis met [appellant] had getroffen. Ten slotte heeft HSB op haar beurt bij de indiensttreding van [appellant] de opleidingskosten overgenomen en aan FMJ betaald.
3.6
HSB heeft € 8.970,18 besteed aan cursussen met betrekking tot de apparatuur uit de Haver&Boecker groep die [appellant] gedurende zijn dienstverband met HSB heeft gevolgd (hierna: de cursuskosten).
3.7
Op 13 oktober 2017 hebben partijen een gesprek over het functioneren van [appellant] gevoerd, waarvan een verslag is opgemaakt. In dat gesprek heeft HSB [appellant] aangesproken op diens privégebruik van de bedrijfswagen en hem verweten dat hij niet volgens de geldende richtlijnen werkbonnen en serviceberichten opstelde, dat hij zich niet hield aan de werktijden, dat hij niet respectvol communiceerde met collega’s en management en dat hij onvoldoende nauwkeurig reis- en werkuren en gereden kilometers noteerde. Hiervoor heeft [appellant] van HSB een officiële waarschuwing gekregen die bij brief van 19 oktober 2017 schriftelijk is bevestigd. Bij die brief heeft HSB [appellant] bovendien een boete opgelegd van € 5.000,- in verband met diens privégebruik van de bedrijfswagen.
3.8
Op 24 november 2017 heeft HSB aan [appellant] mondeling aangezegd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 december 2017 van rechtswege zou eindigen en niet verlengd zou worden, wat bij brief van dezelfde datum schriftelijk is bevestigd. In de brief staat onder meer het volgende:
“In verband met hetgeen ook tijdens ons gesprek op 13 oktober 2017 is besproken wordt u na afloop van dit dienstverband geen nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden.”
3.9
Bij brief van 2 januari 2018 heeft HSB aanspraak gemaakt op betaling van de opleidingskosten (€ 17.800,-) en de cursuskosten (tot een bedrag van € 2.803,18). Na verrekening met een bedrag van € 3.448,68 netto dat zij aan [appellant] verschuldigd was in het kader van de eindafrekening, resteerde volgens HSB een door [appellant] te voldoen totaalbedrag van € 17.154,50 (netto).
3.1
[appellant] heeft op 1 oktober 2019 de HBO-opleiding Elektrotechniek met succes afgerond.

4.Beoordeling

4.1
In eerste aanleg heeft HSB in conventie gevorderd veroordeling van [appellant] tot betaling van € 17.154,50 aan opleidings- en cursuskosten, met rente, en € 946,55 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met nakosten. HSB heeft daartoe gesteld, kort samengevat, dat [appellant] op grond van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen verplicht is om de door haar berekende opleidings- en cursuskosten terug te betalen.
4.2
[appellant] heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en in reconventie in totaal € 4.544,- bruto aan achterstallig salaris, vakantietoeslag en tijd-voor-tijd uren en € 747,40 netto aan onkostenvergoedingen gevorderd, met wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallige salaris en vakantietoeslag, rente en proceskosten. [appellant] heeft daartoe gesteld dat HSB ten onrechte het bedrag van in totaal € 3.448,68 netto dat zij aan [appellant] verschuldigd was in het kader van de eindafrekening heeft verrekend met haar vordering op [appellant]. HSB heeft tegen deze vordering gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld om aan HSB te betalen € 14.351,32 aan opleidingskosten en € 918,51 aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, met rente over € 14.351,32, en heeft de overige vorderingen, waaronder de reconventionele vorderingen van [appellant], afgewezen. De kantonrechter heeft [appellant] in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten, inclusief de nakosten. De kantonrechter heeft daartoe samengevat het volgende overwogen.
4.3.1
Het geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag naar de uitleg van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst. Taalkundig bezien kan HSB zich voor wat betreft de opleidingskosten noch de cursuskosten beroepen op artikel 9 van de arbeidsovereenkomst; deze bepaling regelt slechts twee situaties die zien op omstandigheden die zich op de langere termijn zouden kunnen voordoen (het niet-halen van het diploma in 2019 en het verbreken van de arbeidsrelatie binnen drie jaar) en aldus ná het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd per 31 december 2017. Met dit artikel lijkt dus te zijn beoogd een regeling te treffen voor het geval de arbeidsovereenkomst na die datum zou zijn voortgezet.
4.3.2
Het komt volgens de kantonrechter echter ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De kantonrechter maakt daarbij een onderscheid tussen de gevorderde opleidingskosten en de cursuskosten.
In de gegeven omstandigheden verzetten de redelijkheid en billijkheid zich er niet tegen dat [appellant] de opleidingskosten aan HSB dient terug te betalen. De ratio van artikel 9 is dat HSB bereid was om de opleidingskosten en cursuskosten op zich te nemen maar dat zij tenminste gedurende een bepaalde periode de vruchten van deze investering wilde plukken. Door het einde van rechtswege van de arbeidsovereenkomst op 31 december 2017, toen [appellant] de HBO-opleiding Elektrotechniek nog niet had afgerond, heeft HSB voor wat betreft de opleidingskosten niet of nauwelijks kunnen profiteren van haar investering. HSB was niet gehouden om de opleidingskosten op zich te nemen. HSB heeft dit bedrag ook niet zonder meer en om niet ten behoeve van [appellant] voldaan: van [appellant] werd immers verwacht dat hij na voltooiing van de HBO-opleiding nog geruime tijd bij HSB in dienst zou blijven en anders diende hij (een deel van) de opleidingskosten aan HSB terug te betalen. [appellant] heeft daarom uit het feit dat in de arbeidsovereenkomst niet met zoveel woorden een terugbetalingsregeling is opgenomen voor het geval de arbeidsovereenkomst van rechtswege zou eindigen, niet mogen afleiden dat hij in dat geval de opleidingskosten niet aan HSB behoefde terug te betalen.
4.3.3
Voor de cursuskosten geldt dat HSB enig, zij het wellicht heel weinig, genot heeft gehad van haar investering. Van HSB had verwacht mogen worden dat zij voor deze kosten een duidelijke regeling over de consequentie van een eventueel einde van rechtswege van de arbeidsovereenkomst op 31 december 2017 in de arbeidsovereenkomst zou hebben opgenomen. Bovendien heeft zij ermee ingestemd dat [appellant] de cursussen ging volgen terwijl zij daarmee had kunnen wachten totdat zij er meer zicht op had of zij na 31 december 2017 wel met [appellant] verder zou willen. Gezien deze omstandigheden verzetten de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat [appellant] de cursuskosten waarvan HSB betaling vordert aan haar dient te vergoeden. Dit deel van de vordering is daarom afgewezen.
4.3.4
HSB heeft op goede grond het aan [appellant] toekomende salaris en de eindafrekening verrekend met haar vordering tot betaling van opleidingskosten, aldus nog steeds de kantonrechter.
4.4
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komt [appellant] met elf grieven op in principaal hoger beroep. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en HSB in haar vorderingen (in conventie) niet-ontvankelijk zal verklaren, althans die vorderingen zal afwijzen, en de vorderingen van [appellant] (in reconventie) alsnog zal toewijzen, met veroordeling van HSB in de kosten van de procedure in beide instanties. HSB bestrijdt de grieven en concludeert in het principaal hoger beroep tot bekrachtiging van het bestreden vonnis behoudens voor zover daarbij haar vordering (in conventie) tot betaling van de gevorderde cursuskosten is afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in, naar het hof begrijpt, hoger beroep.
4.5
In incidenteel hoger beroep heeft HSB zestien grieven voorgesteld. HSB concludeert in incidenteel hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij haar vordering tot betaling van de cursuskosten is afgewezen, en vordert dat deze vordering alsnog wordt toegewezen, met rente en veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in, naar het hof begrijpt, hoger beroep. [appellant] bestrijdt de grieven en concludeert met betrekking tot de afwijzing van de vordering tot betaling van de gevorderde cursuskosten tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van HSB in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.6
Naar aanleiding van de principale en incidentele grieven overweegt het hof het volgende. Deze grieven lenen zich deels voor gezamenlijke behandeling.
4.7
Beoordeeld te worden of [appellant] in de gegeven omstandigheden op grond van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst gehouden is om de opleidingskosten en cursuskosten aan HSB terug te betalen.
Uitleg van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst
4.8
Met grief 1 in principaal beroep betoogt [appellant] dat de kantonrechter in r.o. 5.4 en 5.5 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat onder “
verbreekt” in de tweede en vierde alinea van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst wordt verstaan: “
een nadrukkelijke beëindiging door de werknemer of een beëindiging door de werkgever waartoe de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven”,zoals geformuleerd in de vijfde alinea van dit artikel.
4.9
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter op goede gronden de betreffende alinea’s van dit artikel aldus heeft uitgelegd. Een andere uitleg van deze alinea’s, in onderling verband gelezen, is taalkundig bezien niet voorstelbaar en [appellant] heeft de alinea’s redelijkerwijs niet anders kunnen opvatten. Dat met die uitleg een innerlijk tegenstrijdige bepaling zou ontstaan en deze leidt tot een te ruime lezing waardoor [appellant] – als het ware – zou worden overgeleverd aan het oordeel van HSB, ziet het hof niet in. Daarnaast is geen sprake van het creëren van een onduidelijkheid door het opnemen van de vijfde alinea, zoals [appellant] meent, maar geeft die bepaling naar het oordeel van het hof juist een heldere invulling aan de term “verbreken”. Grief 1 in principaal hoger beroep faalt.
4.1
Met de grieven 6, 7, 11 en 12 in incidenteel hoger beroep heeft HSB gesteld dat taalkundig bezien in de vijfde alinea van artikel 9 een grondslag voor de terugvordering van de opleidingskosten (en cursuskosten) is opgenomen, omdat onder ‘
beëindiging door de werkgever waartoe de werknemer op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven’ ook een beëindiging van rechtswege kan worden verstaan, waarbij de werknemer verwijtbaar aanleiding heeft gegeven om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Hieruit blijkt dat het de bedoeling van partijen was om ook voor dat geval een terugbetalingsverplichting overeen te komen en dit is ook door partijen besproken bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, aldus HSB.
4.11
Zoals onder r.o. 4.9 al is overwogen, is het hof van oordeel dat de vijfde alinea van artikel 9 gelezen moet worden in samenhang met wat in de tweede, respectievelijk de vierde alinea van het artikel is opgenomen. De conclusie kan dan niet anders zijn dan dat in dit artikel is beoogd een regeling op te nemen voor de situatie die zou ontstaan als (1) [appellant] niet uiterlijk in 2019 zijn diploma HBO-Elektrotechniek zou behalen, dan wel (2) binnen drie jaar na het behalen van dat diploma de arbeidsrelatie zou verbreken – of: de arbeidsrelatie door HSB zou worden verbroken, waartoe [appellant] op verwijtbare wijze aanleiding zou hebben gegeven – respectievelijk de situatie (3) dat [appellant] binnen twee jaar na het volgen van de bedrijfscursussen de arbeidsrelatie zou verbreken – of: de arbeidsrelatie door HSB zou worden verbroken, waartoe [appellant] op verwijtbare wijze aanleiding zou hebben gegeven. Partijen hebben in dit artikel specifieke situaties vermeld die zich op de langere termijn zouden kunnen voordoen en niet, althans niet met zoveel woorden, een voorziening opgenomen voor de situatie dat de arbeidsovereenkomst op 31 december 2017 van rechtswege zou eindigen en niet aansluitend zou worden opgevolgd door een tweede arbeidsovereenkomst tussen partijen. De grieven 6, 7, 11 en 12 in incidenteel hoger beroep falen.
4.12
Met grieven 2 en 3 in incidenteel hoger beroep stelt HSB overigens terecht dat in deze zaak niet getoetst moet worden of [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW, welke (zwaardere) toets is gedefinieerd voor het opzeggen van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Uit de betreffende overwegingen 3.2.1 en 3.2.2 van het bestreden vonnis, die een weergave van de stellingen van HSB bevatten, kan echter niet worden afgeleid dat de kantonrechter die zwaardere toets heeft toegepast, zodat deze grieven, die daarvan wel uitgaan, niet slagen.
4.13
Zoals de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft overwogen, gaat het voor de uitleg van artikel 9 echter niet alleen om de letterlijke bewoordingen maar ook om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en om hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, waarbij rekening dient te worden gehouden met alle bijzondere omstandigheden van het geval.
Bijzondere omstandigheden
4.14
Met grief 3 in principaal hoger beroep betoogt [appellant] dat geen onderscheid moet worden gemaakt bij de beoordeling van de gevorderde opleidingskosten en de cursuskosten. De omstandigheden die golden bij het overeenkomen van de investering in de opleidingskosten en de cursuskosten verschillen niet, aldus [appellant]. HSB onderschrijft dit in grief 10 in incidenteel hoger beroep, zij het dat beide partijen de relevante omstandigheden verschillend waarderen en HSB, in tegenstelling tot [appellant], gegeven die omstandigheden juist concludeert dat [appellant] niet alleen op goede gronden is veroordeeld tot terugbetaling van de opleidingskosten maar alsnog ook veroordeeld dient te worden tot terugbetaling van de cursuskosten. Het hof zal partijen op dit punt volgen en geen onderscheid maken tussen de omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de verplichting tot terugbetaling van de opleidingskosten enerzijds en de verplichting tot terugbetaling van de cursuskosten anderzijds. Grief 3 in principaal hoger beroep slaagt en ook grief 10 in incidenteel hoger beroep is in zoverre terecht voorgesteld.
De opleidingskosten
4.15
De afspraak over het overnemen van de opleidingskosten is niet een gebruikelijk studiekostenbeding als bedoeld in de jurisprudentie die partijen hebben aangehaald. De eisen die aan een dergelijk gebruikelijk beding gesteld worden, zijn derhalve niet zonder meer van toepassing op deze afspraak. Wat daarvan zij, vaststaat wel dat bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst over de inhoud van de terugbetalingsverplichting door partijen is gesproken, al zijn partijen het oneens hoe gedetailleerd dat gesprek is geweest, en dat tussen partijen overleg heeft plaatsgevonden over de redactie van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst. Weliswaar heeft HSB gesteld dat in een gesprek bij het begin van de arbeidsovereenkomst aan [appellant] duidelijk kenbaar is gemaakt dat de opleidingskosten in alle gevallen terugbetaald zouden moeten worden behalve indien niet-verlenging gebaseerd zou zijn op bedrijfseconomische redenen, maar deze stelling is door [appellant] gemotiveerd betwist en strookt niet met de tekst van artikel 9. Uit niets blijkt dat [appellant] de tekst van dit artikel desondanks zo had moeten opvatten en HSB heeft dienaangaande ook niets gesteld. Maar mede gezien de hoogte van het bedrag, de relatief korte duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en zijn ervaringen bij zijn vorige werkgevers had [appellant] naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet uit het ontbreken van een specifieke bepaling over terugbetaling van de opleidingskosten ingeval de arbeidsovereenkomst al op 31 december 2017 van rechtswege zonder verlenging zou eindigen, mogen afleiden dat hij in dat geval de opleidingskosten zeker niet aan HSB hoefde terug te betalen. Grief 4 in principaal hoger beroep behoeft gezien het voorgaande geen afzonderlijke behandeling meer.
4.16
Voor het aannemen van een verplichting tot terugbetaling in dat geval dient, gezien de redactie van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst, de voorwaarde te gelden dat [appellant] op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst zonder verlenging. Het hof is van oordeel dat daarvan geen sprake is geweest. Dat [appellant] qua prestaties en gedrag mogelijk niet aan de verwachtingen van HSB heeft voldaan, acht het hof daarvoor onvoldoende. HSB heeft onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen dat [appellant] tijdens de arbeidsovereenkomst tussen partijen bij de uitvoering van zijn werkzaamheden zodanig gebrekkig heeft gepresteerd of gehandeld dat aan dit criterium is voldaan. Vast staat dat HSB [appellant] op 13 oktober 2017 een aantal verwijten over zijn gedrag heeft gemaakt, onder andere over zijn privégebruik van de bedrijfswagen. De financiële gevolgen voor HSB van het privégebruik van de bedrijfswagen heeft [appellant] na het gesprek aan HSB geaccepteerd en die kosten heeft hij vergoed. Bovendien staat tussen partijen vast dat [appellant] daarna de bedrijfswagen niet meer privé heeft gebruikt. De overige verwijten aan zijn adres heeft [appellant] gemotiveerd weersproken. [appellant] heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij zich gedurende het dienstverband steeds naar vermogen heeft ingezet om de werkzaamheden naar behoren te verrichten en het tegendeel daarvan is door HSB niet aannemelijk gemaakt. [appellant] heeft aangevoerd dat - en waarom - het hem (en naar zijn zeggen veel van zijn collega’s) niet lukte om de serviceberichten op locatie van de klant te schrijven en vervolgens binnen 24 uur in te dienen bij HSB, zoals vermeld in artikel 10 van het Huisreglement van HSB. HSB heeft niet, althans niet gemotiveerd gereageerd op de omstandigheden die er volgens [appellant] aan in de weg stonden dat hij op dit punt geheel aan de wensen van HSB voldeed. [appellant] heeft bestreden onjuiste uren te hebben geschreven en te kennen gegeven dat hij uren heeft vermeld die hij thuis nog heeft besteed aan het afronden van zijn werkzaamheden met betrekking tot de serviceberichten. HSB heeft dit met het betoog dat het niet nodig was thuis nog serviceberichten te verwerken onvoldoende weerlegd. Onweersproken is dat [appellant] de verwijten over zijn communicatiestijl pas op 13 oktober 2017 te horen heeft gekregen. HSB heeft niet gesteld dat [appellant] daarna in die communicatiestijl heeft volhard. Nu HSB ervoor gekozen heeft om op basis van de op 13 oktober 2017 meegedeelde argumenten de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, kan dit daarom niet worden aangemerkt als een einde van de arbeidsovereenkomst waartoe [appellant] op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven. Dientengevolge was [appellant] op grond van artikel 9 van de arbeidsovereenkomst niet gehouden om de opleidingskosten aan HSB terug te betalen. Grief 5 in principaal hoger beroep slaagt in zoverre. Hieruit volgt dat grief 2 in principaal hoger beroep, waarmee [appellant] heeft bestreden dat HSB niet of nauwelijks profijt gehad zou hebben van de door hem gevolgde HBO-opleiding, onbesproken kan blijven omdat deze grief niet tot een ander oordeel kan leiden. Hetzelfde geldt voor grief 9 in incidenteel hoger beroep, die ingaat op de reden waarom HSB heeft ingestemd met het overnemen van de opleidingskosten.
De cursuskosten
4.17
Ook voor de cursuskosten geldt dat niet kan worden geoordeeld dat [appellant] op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst zonder verlenging als bedoeld in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst. De betreffende vordering van HSB is daarom in hoger beroep evenmin voor toewijzing vatbaar. Grieven 13 en 15 in incidenteel hoger beroep van HSB slagen niet.
Toezegging
4.18
Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst HSB geen grondslag gaf om de opleidingskosten en de gevorderde cursuskosten terug te vorderen van [appellant]. Het hof is in dit licht van oordeel dat HSB evenmin enig recht op terugbetaling van die kosten kan gronden op de beweerdelijke betalingstoezegging van [appellant], zoals HSB heeft bepleit met haar incidentele grieven 1, 4, 5 en 8. HSB heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] in het gesprek tussen partijen op 24 november 2017 te kennen heeft gegeven dat hij begreep dat hij de kosten verschuldigd is en verzocht heeft om een betalingsregeling te treffen. HSB leidt hieruit af dat [appellant] heeft toegezegd om de kosten terug te betalen. [appellant] heeft dit gemotiveerd betwist en gesteld dat hij tijdens het gesprek slechts heeft geïnformeerd naar de consequenties van het einde van de arbeidsovereenkomst voor zijn opleidingskosten en heeft gezegd dat hij het bedrag van € 17.500,- niet had klaarliggen.
4.19
Het hof overweegt dat in het midden kan blijven welke bewoordingen [appellant] exact heeft gebruikt omdat HSB niet heeft gesteld dat [appellant] in het gesprek uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft ingestemd met betaling van de opleidingskosten en cursuskosten terwijl een dergelijke betaling in de desbetreffende situatie (te weten: na ommekomst van het bepaalde tijd-contract) in de arbeidsovereenkomst in het geheel niet was voorzien. Het hof acht deze gang van zaken ook niet aannemelijk geworden. Het enkele feit dat [appellant] in dat kader nog heeft willen onderzoeken of een nieuwe werkgever de opleidingskosten voor haar rekening wilde nemen, maakt dit niet anders. Voor zover [appellant] wel geacht moet worden in het gesprek een dergelijke toezegging te hebben gedaan, althans HSB de uitlatingen van [appellant] in het gesprek aldus heeft opgevat, zoals volgt uit de door haar als productie 10 bij de inleidende dagvaarding overgelegde schriftelijke verklaring van M.G. en E.M. Vermeulen, zou het overigens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat [appellant] aan zijn aanvankelijke toezegging wordt gehouden. Vast staat immers dat [appellant] bij dat gesprek geen juridische bijstand had en in ieder geval kort na het einde van de arbeidsovereenkomst kenbaar heeft gemaakt dat hij niet bereid was om de opleidingskosten aan HSB te vergoeden. In de procedure heeft [appellant] bovendien van meet af aan gemotiveerd verweer gevoerd tegen de betreffende vordering van HSB. Grieven 1, 4, 5 en 8 in incidenteel hoger beroep slagen daarom niet.
Redelijkheid en billijkheid
4.2
HSB heeft met haar incidentele grief 14 betoogd dat [appellant] ook op grond van de redelijkheid en billijkheid, en goed werknemerschap, gehouden is om de opleidingskosten en cursuskosten terug te betalen, althans dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten dat [appellant] ook de door HSB gevorderde cursuskosten dient terug te betalen. Het hof overweegt dat, nu niet kan worden geoordeeld dat [appellant] op verwijtbare wijze aanleiding heeft gegeven tot het doen eindigen van de arbeidsovereenkomst zonder verlenging, niet valt in te zien op grond waarvan de redelijkheid en billijkheid dan wel het goed werknemerschap desondanks zouden meebrengen dat [appellant] gehouden zou zijn tot terugbetaling van de bedoelde kosten en HSB heeft dat ook niet nader toegelicht. Deze grief faalt.
Verrekening
4.21
Uit het voorgaande volgt dat het HSB niet vrijstond om het aan [appellant] toekomende salaris over december 2017 en de eindafrekening van [appellant] te verrekenen met de vorderingen van HSB tot vergoeding van de opleidingskosten en cursuskosten omdat dit geen opeisbare vorderingen waren. Daarom slaagt ook grief 11 in principaal hoger beroep.
Slotsom
4.22
De slotsom luidt dat [appellant] niet gehouden is om de opleidings- en cursuskosten aan HSB te vergoeden, en dat HSB ten onrechte bedragen heeft verrekend. De grieven 3, 5 en 11 in het principale hoger beroep slagen, evenals de grieven 6 tot en met 10 die voortbouwen op grief 5. De overige principale grieven en de grieven 1 tot en met 15 in het incidentele hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal vernietigd worden, behoudens voor zover daarbij de vordering tot betaling van de cursuskosten is afgewezen, de vorderingen van HSB zullen alsnog worden afgewezen en de vorderingen van [appellant] zullen alsnog worden toegewezen. Hieruit volgt dat de betalingen die [appellant] in het kader van de getroffen betalingsregeling na het bestreden vonnis aan HSB heeft gedaan, zonder rechtsgrond, dus onverschuldigd, zijn gedaan. Partijen hebben geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, bij bewezenverklaring, tot een andere beoordeling kunnen leiden dan hierboven gegeven. HSB zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep. Grief 16 in incidenteel hoger beroep faalt daarom eveneens.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij vorderingen van HSB zijn afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van HSB af;
veroordeelt HSB tot betaling aan [appellant] van de volgende bedragen en posten:
€ 2.511,- bruto ter zake van salaris over december 2017;
€ 1.455,48 bruto ter zake van vakantietoeslag;
€ 577,52 bruto ter zake van tijd-voor-tijduren;
€ 747,40 netto ter zake van onkostenvergoedingen;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 50% over de sub a en b genoemde bedragen;
de wettelijke rente over alle hiervoor genoemde bedragen vanaf 1 februari 2018;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt HSB in de kosten van de procedure in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 720,- voor salaris en in principaal hoger beroep tot op heden op
€ 845,54 aan verschotten en € 1.671,- voor salaris;
veroordeelt HSB in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 557,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, M.J. van Cleef-Metsaars en M.Th. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juli 2021 in aanwezigheid van de griffier.