ECLI:NL:GHDHA:2021:1528

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
BK-21/00039 en BK-21/00040
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van belastingaanslagen voor de jaren 2010 en 2011

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011 door de Inspecteur was afgewezen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had eerder verzocht om vermindering van de aanslagen, maar de Inspecteur verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de wettelijke termijn. De Rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de brief van 3 april 2015, waarin bezwaar werd gemaakt, uitsluitend betrekking had op het jaar 2013 en niet op de jaren 2010 en 2011. De belanghebbende had in zijn brief van 31 december 2018 om ambtshalve vermindering van de aanslagen voor 2010 en 2011 verzocht, maar dit verzoek was te laat ingediend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten voor het griffierecht werden aan de belanghebbende vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00039 en BK-21/00040

Uitspraak van 27 juli 2021

in het geding tussen:

erven van [X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 december 2020, nummers SGR 20/912 en SGR 20/913.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft ten name van [A] definitieve aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2010 en 2011 opgelegd met respectievelijke dagtekeningen 20 oktober 2011 en 14 september 2012.
1.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur onder meer verzocht de voor de jaren 2010 en 2011 aan [A] opgelegde aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet (Zvw) ambtshalve te verminderen.
1.3.
De Inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 48.
1.5.
De Rechtbank heeft - onder meer en voor zover van belang - de beroepen voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 juni 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende maakt op 3 april 2015 bezwaar met als onderwerp:
“Bezwaar cq. verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 2013 en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2013 t.n.v. [A] , aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2] ”
2.2.
Belanghebbende verzoekt bij brief van 31 december 2018 de Inspecteur onder meer om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en 2011.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2019 verklaart de Inspecteur het bezwaar voor zover gericht tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en 2011 niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de wettelijke termijn. Voorts heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking het verzoek om ambtshalve vermindering voor die jaren afgewezen, omdat het niet binnen vijf jaar na het einde van de kalenderjaren is ingediend.
2.4.
Belanghebbende stelt op 30 januari 2020 beroep in tegen de onder 2.3 vermelde afwijzingen op zijn verzoek om ambtshalve vermindering.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“2010 en 2011 (nummers SGR 20/912 en SGR 20/913)
9. Tegen de beslissingen van verweerder inzake de jaren 2010 en 2011 is door eiser
geen bezwaar aangetekend, maar direct beroep bij de rechtbank ingediend. Eiser heeft verzocht het beroep op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht te beschouwen als een rechtstreeks beroep tegen de voornoemde beslissingen. Verweerder heeft in zijn verweerschrift te kennen gegeven hiermee akkoord te gaan. De rechtbank zal partijen hierin
volgen en zal de beroepen aangaande deze jaren dan ook inhoudelijk behandelen.
10. De verzoeken van eiser zijn door verweerder ontvangen op 31 december 2018. Verweerder heeft met inachtneming van artikel 65 van de Awr en artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen nu de verzoeken buiten de in het voornoemde artikel van Uitvoeringsregeling genoemde termijn van vijf jaren na het einde van de kalenderjaren waar de desbetreffende belastingaanslagen betrekking op hebben, zijn ingediend.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat nu in het bezwaarschrift inzake de aanslag
IB/PVV 2013 is vermeld dat de lijfrente al vanaf het jaar 2006 niet meer wordt uitgekeerd,
dit bezwaarschrift door verweerder tevens had dienen te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011, dan wel als een verzoek om ambtshalve vermindering van deze aanslagen. Aangezien het bezwaarschrift dateert van 3 april 2015 zou het verzoek naar de mening van eiser wel binnen de vijfjaarstermijn zijn ingediend. Verweerder heeft de stelling van eiser gemotiveerd betwist.
12. Het bezwaarschrift van 3 april 2015 luidt als volgt:
“Betreft: Bezwaar cq. verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting 2013 en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2013 t.n.v. [A] , aanslagnummers [nummer 1] en [nummer 2]
Mijn moeder lijdt aan een inmiddels vrij ver gevorderde dementie. In verband hiermee is het moeilijk gebleken om de binnenkomst en goede verwerking van de post te waarborgen. Zij is niet in staat met de post meer te doen dan de enveloppen op kleur te verzamelen en buiten zicht op te bergen.
Toen ik toevallig op het allerlaatste moment de aanmaning te zien kreeg dat de aangifte over
2013 nog moest worden gedaan, heb ik het moeten doen met de gegevens die ik op de computer kon vinden over oudere jaren en in allerijl, juist voor middernacht, de aangifte ingediend.
Daarbij heb ik een post opgenomen van een lijfrente en deze opgeteld als te ontvangen vordering bij het vermogen. Sindsdien heb ik geprobeerd een beter inzicht te krijgen in mijn
moeders administratie. Daarbij is mij gebleken dat bewuste lijfrente sinds het overlijden van
mijn vader in 2006 niet meer is uitgekeerd. De gecorrigeerde aangifte voeg ik hierbij met het
verzoek de aanslagen dienovereenkomstig te verminderen.
Alhoewel ik de aanslagen aanvankelijk niet kon vinden, blijken deze al op 27 augustus 2014
te zijn opgelegd. Mijn moeder kan dit allemaal niet meer volgen en de post is dientengevolge
aan de aandacht ontsnapt. Ik heb begrepen dat het inmiddels mogelijk is om tegenwoordig
digitale post van de Belastingdienst te ontvangen (waarover ik graag verdere informatie zou
ontvangen). Ik beloof hier werk van te maken, maar ik vraag u beleefd om verlenging van de
bezwaartermijn voor deze reeds opgelegde aanslagen, dan wel deze ambtshalve te verminderen.”
Dat in het bezwaarschrift melding wordt gemaakt van het feit dat de lijfrente al sinds 2006
niet meer is uitgekeerd, maakt niet dat het bezwaarschrift reeds om die reden tevens dient te
worden aangemerkt als een bezwaarschrift - dan wel als verzoek om ambtshalve vermindering - voor eerdere jaren. Anders dan eiser stelt, volgt uit de opmerking over de lijfrente
geenszins dat de aanslagen voor eerdere jaren onjuist zouden zijn opgelegd. Nu eiser in de
het bezwaarschrift alleen ingaat op de aanslagen voor het jaar 2013, was verweerder dan
ook niet gehouden het bezwaarschrift als een bezwaarschrift - dan wel als een verzoek om
ambtshalve vermindering - voor eerdere jaren aan te merken.
13. Op basis van het voornoemde dient te worden geconcludeerd dat eiser pas op 31 december 2018 voor het eerst heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen.
Het verzoek van eiser is daarmee buiten de in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2011 genoemde termijn gedaan, zodat verweerder de verzoeken terecht
heeft afgewezen. De beroepen inzake de jaren 2010 en 2011 dienen dan ook ongegrond te
worden verklaard.
(…)

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen inzake de jaren 2006 tot en met 2009 en 2013 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen inzake de jaren 2011 en 2012 ongegrond.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 terecht is afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en - zo begrijpt het Hof - tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 in die zin dat noch in box 1, noch in box 3 rekening wordt gehouden met een lijfrente-uitkering en lijfrentevordering. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.1.
Artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.”
5.1.2.
Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (URIB 2001) bepaalt, voor zover van belang, als volgt:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft (…).”
5.1.3.
Artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover van belang, als volgt:
“1. In het bezwaarschrift kan de indiener het bestuursorgaan verzoeken in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter, zulks in afwijking van artikel 7:1.”
Vooraf
5.2.1.
Het Hof zal allereerst de vraag beantwoorden of de brief van belanghebbende van 3 april 2015 met de onder 2.1 opgenomen aanhef mede heeft te gelden als een bezwaarschrift of verzoek om ambtshalve vermindering voor de jaren 2010 en 2011. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de brief als zodanig dient te worden aangemerkt. In die brief wijst hij er immers op dat hij is uitgegaan van gegevens over oudere jaren en dat de lijfrente-uitkering die zijn ouders voorheen genoten met het overlijden van zijn vader al sinds het jaar 2006 niet meer wordt uitgekeerd. Daaruit had de Inspecteur moeten afleiden dat de brief naast het jaar 2013 ook had te gelden als een bezwaar of een verzoek om ambtshalve vermindering gericht op alle voorgaande jaren vanaf het jaar 2006 en dus eveneens op de jaren 2010 en 2011. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat uit de brief niet kan worden afgeleid dat de aanslagen vóór 2013 onjuist zouden zijn en de brief daartegen dus mede was gericht.
5.2.2.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de brief van 3 april 2015 - zoals geciteerd onder r.o. 12 van de uitspraak van de Rechtbank - uitsluitend ziet op het jaar 2013. In de aanhef van de brief wordt nadrukkelijk verwezen naar de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 onder vermelding van de aanslagnummers. Voorts kan uit de inhoud van de brief niet worden afgeleid dat deze ziet op andere belastingjaren of aanslagen dan de in de aanhef genoemde. De enkele omstandigheid dat wordt vermeld dat is uitgegaan van gegevens van oude jaren en dat de lijfrente-uitkering al sinds het jaar 2006 niet langer wordt genoten, doet daar niet aan af, en behoefde voor de Inspecteur ook geen aanwijzing te zijn dat de aanslagen vóór 2013 (ook) onjuist zouden zijn en dat het bezwaar of verzoek om ambtshalve vermindering daarom onmiskenbaar mede betrekking had op de jaren 2010 en 2011.
5.2.3.
Belanghebbende voert in dit verband echter nog aan dat uit de brief van 3 april 2015 dan toch in ieder geval zodanige informatie bleek dat de Inspecteur - gelet op de tekst van artikel 45aa URIB 2001 - een eigen en vergaande onderzoeksplicht had naar de vraag of ook in de onderhavige jaren in de aangiften IB/PVV de lijfrente-uitkering en lijfrentevordering ten onrechte in box 1 en box 3 waren opgenomen. Had de Inspecteur aan die onderzoeksplicht voldaan, dan was hij tot de conclusie gekomen dat in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 net als in 2013 ten onrechte een lijfrente-uitkering en lijfrentevordering waren opgenomen. Het Hof kan dat standpunt van belanghebbende gelet op de tekst en in samenhang met de daarbij gegeven toelichting niet volgen. De toelichting bij de invoering van artikel 45aa vermeldt - voor zover van belang - het volgende:
"Voor de goede orde wordt opgemerkt dat met de toegevoegde zinsnede ‘zodra de inspecteur is gebleken’ zowel wordt gedoeld op de situatie dat belastingplichtige informatie heeft aangedragen, als op de situatie dat de Belastingdienst zelf op welke manier dan ook een onjuistheid op het spoor is gekomen. De Belastingdienst is niet verplicht onherroepelijk vaststaande belastingaanslagen inkomstenbelasting of inkomensgegevens te onderzoeken als er geen enkele aanleiding toe is."
(Toelichting Ministeriële regeling van 23 december 2010, nr. DB2010/281M, Stcrt. 2010, nr. 21111, p. 42)
Gelet op hetgeen het Hof onder 5.2.2 heeft overwogen, geeft de brief van 3 april 2015 op zichzelf nog geen aanleiding te veronderstellen dat ook in de jaren vóór 2013 de lijfrente-uitkering en lijfrentevordering ten onrechte in de aangiften IB/PVV waren opgenomen. Er was op dat moment voor de Inspecteur naar het oordeel van het Hof dan ook geen enkele aanleiding op eigen initiatief de jaren vóór 2013 aan een nader onderzoek te onderwerpen.
5.2.4.
Het vorenstaande leidt het Hof tot het oordeel dat de brief van 3 april 2015 geacht wordt louter te zien op 2013 en de brief van 31 december 2018 mede betrekking heeft op 2010 en 2011.
2010 en 2011 (nummers BK-21/00039 en BK-21/00040
5.3.1.
Belanghebbende heeft in zijn brief van 31 december 2018 onder meer verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 tot en met 2011.
5.3.2.
Beoordeling van een dergelijk verzoek met betrekking tot die jaren geschiedt met inachtneming van artikel 9.6 Wet IB 2001 en artikel 45aa URIB 2001. Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek direct beroep bij de Rechtbank ingesteld. De afwijzing van het verzoek voor zover betrekking hebbend op genoemde jaren betreft echter een voor bezwaar vatbare beschikking ingevolge artikel 9.6, lid 3, Wet IB 2001 waartegen belanghebbende eerst bezwaar had moeten indienen. In afwijking van het vorenstaande heeft belanghebbende verzocht het beroep op grond van artikel 7:1a Awb te beschouwen als een rechtstreeks beroep bij de belastingrechter (prorogatie). Weliswaar heeft belanghebbende niet vooraf instemming van de Inspecteur verzocht, maar die heeft zijn instemming in zijn verweerschrift voor de Rechtbank alsnog verleend. De Rechtbank heeft in die gang van zaken aanleiding gezien partijen daarin te volgen en het Hof sluit zich daarbij aan.
5.3.3.
Gelet op de in artikel 45aa URIB 2001 opgenomen voorwaarden dient een verzoek te zijn gedaan uiterlijk vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Belanghebbende heeft het verzoek echter na afloop van die termijn ingediend, zodat reeds daarom aan de voorwaarden voor het verlenen van een ambtshalve vermindering voor de jaren 2010 tot en met 2011 niet is voldaan. De Inspecteur heeft het verzoek dan ook terecht afgewezen.
5.3.4.
De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende met betrekking tot deze jaren daarom in r.o. 11 terecht ongegrond verklaard, maar dat voor 2010 in het dictum per abuis verzuimd te vermelden. Het Hof zal dat alsnog doen.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de verschrijving in het dictum van de Rechtbank hieronder in het dictum herstellen en de griffier om die reden opdragen het in hoger beroep geheven griffierecht te vergoeden.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens voor zover die ziet op de IB/PVV/2012;
- verklaart het beroep met betrekking tot het jaar 2010 ongegrond;
- draagt de griffier op het griffierecht van € 134 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 27 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.