In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van [X] tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2010 en 2011 door de Inspecteur was afgewezen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had eerder verzocht om vermindering van de aanslagen, maar de Inspecteur verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de wettelijke termijn. De Rechtbank had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de brief van 3 april 2015, waarin bezwaar werd gemaakt, uitsluitend betrekking had op het jaar 2013 en niet op de jaren 2010 en 2011. De belanghebbende had in zijn brief van 31 december 2018 om ambtshalve vermindering van de aanslagen voor 2010 en 2011 verzocht, maar dit verzoek was te laat ingediend. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten voor het griffierecht werden aan de belanghebbende vergoed.