ECLI:NL:GHDHA:2021:1505

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
3 augustus 2021
Zaaknummer
200.217.759/01 en 200.217.780/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake regresvordering en alimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De man heeft de volledige schuld aan de hypotheekbank betaald en vordert regres van de vrouw voor de helft van deze schuld. Hij wenst dat deze betaling wordt aangemerkt als voldoening van alimentatie, zodat hij een fiscale aftrekpost kan creëren. Het hof oordeelt echter dat er geen wettelijke grondslag is voor deze vordering van de man. De man heeft op 19 juni 2017 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 20 maart 2017 van de rechtbank Rotterdam. Tijdens de procedure is de vrouw in een schuldsaneringsregeling terechtgekomen, wat heeft geleid tot een schorsing van de procedure. Het hof heeft partijen verzocht om hun standpunten over de voortgang van de procedure kenbaar te maken. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 december 2020.

De partijen zijn voormalige echtelieden die gehuwd waren in de wettelijke gemeenschap van goederen. De echtscheidingsbeschikking is op 12 december 2013 gegeven door de rechtbank Rotterdam. De vrouw is veroordeeld tot betaling aan de man van de helft van de onderwaarde van de voormalige echtelijke woning, inclusief kosten en rente, tot een bedrag van € 103.159,54. De man heeft de onderwaarde en de bijbehorende kosten volledig voldaan, maar de vrouw heeft tot op heden niet aan haar betalingsverplichting voldaan. Het hof overweegt dat de man geen grond heeft om de schuld van de vrouw op een hoger bedrag vast te stellen, en dat de vordering van de man niet kan worden gekwalificeerd als alimentatie. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 17 februari 2021
Zaaknummers : 200.217.759/01 en 200.217.780/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-8213
Zaaknummer rechtbank : C/10/511481
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. el Joghrafi te Hoogvliet Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
voorheen wonende te [plaats] , thans wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.G.M. Stassen, advocaat te Enschede.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 19 juni 2017 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 maart 2017 van de rechtbank Rotterdam, hierna: de bestreden beschikking.
Vervolgens zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 14 november 2017 een V-formulier van 13 november 2017 met bijlagen;
- op 4 december 2017 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage.
Tijdens het verloop van de procedure in hoger beroep is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 november 2017 ten aanzien van de vrouw de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Dit heeft met zich mede gebracht dat de onderhavige procedure enige tijd van rechtswege geschorst is geweest. Het hof heeft partijen in de achterliggende periode meermalen verzocht zich uit te laten over de gewenste voortgang van de procedure.
Van de zijde van de man is bij het hof op 30 september 2020 een V-formulier van 30 september 2020 ingekomen, waarin hij heeft gereageerd op het laatstelijk door het hof (bij brief van 16 september 2020) gedane verzoek om zich uit te laten over de gewenste voortgang van de procedure.
Van de zijde van de vrouw is naar aanleiding van het verzoek van het hof van 16 september 2020 geen reactie ingekomen.
Ook is een brief van de voormalig curator van de vrouw van 24 september 2020 bij het hof ingekomen, te weten op 28 september 2020. Daarin heeft zij het hof medegedeeld dat de WSNP-regeling van de vrouw zonder schone lei is beëindigd en van rechtswege een faillissement is geworden, welk faillissement inmiddels is afgewikkeld.
Het hof heeft vervolgens een mondelinge behandeling bepaald, welke is gehouden op 18 december 2020. In de aanloop naar die behandeling heeft de man bij V-formulier van 7 december 2020, ingekomen bij het hof op 10 december 2019, aanvullende stukken doen toekomen.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
Partijen zijn voormalige echtelieden. Partijen waren gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen. De echtscheidingsbeschikking is gegeven door de rechtbank Rotterdam op 12 december 2013. Die beschikking is op 9 mei 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij beschikking van 18 juni 2014 van de rechtbank Rotterdam is de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap gelast.
Bij de bestreden beschikking is de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man van de helft van de onderwaarde, alsmede alle daaraan verbonden kosten en/of rente tot een bedrag van € 103.159,54. De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, een beslissing te nemen ten aanzien van de aangevoerde grieven dan wel de verzoeken van de man toe te wijzen, dan wel ter zake de grieven en het aangevoerde een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2. De grieven van de man stellen de volgende geschilpunten aan de orde.
Met grief I stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte het bedrag dat de vrouw aan hem dient te voldoen in verband met haar aandeel in de onderwaarde van de voormalige echtelijke woning (die inmiddels is verkocht), inclusief rente en kosten, heeft gelimiteerd tot een bedrag van € 103.159,54. De vrouw heeft tot op heden niet voldaan aan haar betalingsverplichting jegens de man. De man heeft de onderwaarde en alle daaraan verbonden kosten en/of rente volledig voldaan en dit gefinancierd met een bankkrediet. Ook over dat bankkrediet is hij rente en kosten verschuldigd. De man wil die kosten op de vrouw verhalen. De man verzoekt het hof daarom het bedrag dat de vrouw aan de man verschuldigd is niet te limiteren op het door de rechtbank vastgestelde bedrag.
Met grief II stelt de man aan de orde dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man om zijn betaling van het aandeel van de vrouw in de onderwaarde van de woning alsmede alle daaraan verbonden kosten en/of rente te beschouwen als afkoop van een onderhoudsverplichting, als zijnde niet op de wet gegrond heeft afgewezen.
3. De vrouw heeft ter zitting inhoudelijk verweer gevoerd tegen de grieven van de man.
4. Het hof overweegt als volgt.

Met betrekking tot grief I

5. Vast staat dat er een onderwaarde is van de voormalige echtelijke woning van partijen die na verkoop, inclusief rente en kosten, € 206.319,08 (verkoopprijs minus hetgeen op de hypothecaire geldlening open stond) bedraagt en het aandeel van de vrouw hierin € 103.159,54 bedraagt. De schuld uit de onderwaarde is door de man voldaan. Hij heeft daarmee een regresvordering op de vrouw tot het bedrag van € 103.159,54. De vrouw heeft dit bedrag tot op heden niet aan de man voldaan. Bij niet nakoming van hetgeen de vrouw aan de man verschuldigd is, kan de man aanspraak maken op wettelijke rente. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw door de man in gebreke is gesteld en dat hij de wettelijke rente heeft aangezegd. Het hof begrijpt - hoewel in het petitum geen concreet verzoek is geformuleerd - dat de man een deel van de rente en kosten die verbonden zijn aan het bankkrediet op de vrouw wenst te verhalen. Het is echter de keuze van de man geweest de schuld uit de onderwaarde op deze wijze te financieren en hij is de schuld alleen aangegaan en daarmee de enige schuldenaar van deze schuld (het bankkrediet). Er is dus geen grond om de schuld van de vrouw aan de man nu op een hoger bedrag vast te stellen. De eerste grief wordt verworpen.

Met betrekking tot grief II

6. Het hof overweegt als volgt. De vordering van de man op de vrouw komt voort uit de vermogensrechtelijke afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er geen wettelijke grondslag is om de betaling door de man te kwalificeren als (afkoopsom van) partneralimentatie. De man wil hiermee bewerkstelligen dat hij de betaling als fiscale aftrekpost kan opvoeren. Een dergelijke kwalificatie kan slechts aan de orde zijn als partijen in het kader van de echtscheiding afspraken maken over de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de gevolgen daarvan voor de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Partijen hebben dat niet gedaan. De vrouw verzet zich er in hoger beroep ook uitdrukkelijk tegen dat de vordering in het kader van de verdeling wordt aangemerkt als afkoop van partneralimentatie. Om die reden treft ook grief II geen doel.
7. Het hof zal gelet op het voorgaande de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C. Warnaar en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier, en is op 17 februari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.