ECLI:NL:GHDHA:2021:1503

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
200.293.591/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij verzoek tot verlenging ondertoezichtstelling minderjarigen

In deze zaak gaat het om een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van minderjarigen door de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West Regio Haaglanden. De kinderrechter in de rechtbank Den Haag had zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen, wat de gecertificeerde instelling in hoger beroep aanvecht. De moeder van de minderjarigen stelt dat zij en de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in België hebben, terwijl de gecertificeerde instelling betoogt dat zij in Nederland verblijven. Het hof onderzoekt de feiten en omstandigheden rondom de verblijfplaats van de minderjarigen en concludeert dat zij op het moment van indiening van het verzoek in Nederland verbleven. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Echter, het hof verklaart de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk in haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling, omdat deze termijn inmiddels was verstreken. Daarnaast wordt het verzoek van de raad voor de kinderbescherming tot voorlopige ondertoezichtstelling niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit verzoek pas in hoger beroep is ingediend. De beschikking van de kinderrechter wordt vernietigd, en het hof wijst het verzoek van de gecertificeerde instelling af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.293.591/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 21-57
zaaknummer rechtbank : C/09/606060
beschikking van de meervoudige kamer van 4 augustus 2021
inzake het hoger beroep van:
Jeugdbescherming West Regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. S. Sedlick te Den Haag.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [naam belanghebbende 1] ,
wonende op een bij het hof onbekend adres,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. L.A. Versteegh te Den Haag;
- [naam belanghebbende 2] ,
wonende op een bij het hof onbekend adres,
hierna te noemen: [belanghebbende 2] .
Als degene wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De gecertificeerde instelling is op 14 april 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 29 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en bijgestaan door haar advocaat;
- mr. L.L. Schipper-Heikens, kantoorgenoot van mr. L.A. Versteegh, namens de moeder;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 2] .
De moeder en [belanghebbende 2] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2020 te [geboorteplaats] ;
- [naam minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
- [naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
- [naam minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.3
[belanghebbende 2] is de ex-partner van de moeder. [minderjarige 1] is erkend door [belanghebbende 2] .
3.4
De minderjarigen zijn op 14 oktober 2019 onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2020 is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd van 29 oktober 2020 tot 29 januari 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag zich onbevoegd verklaard om van het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van één jaar kennis te nemen.
4.2
De gecertificeerde instelling is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de Nederlandse rechter bevoegd te verklaren om van het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling kennis te nemen en dit verzoek alsnog toe te wijzen.
4.3
De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof zich onbevoegd te verklaren kennis te nemen van het onderhavige verzoek, dan wel de verzoeken van de gecertificeerde instelling af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Bevoegdheid
5.1
De gecertificeerde instelling meent dat de kinderrechter zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om van het inleidende verzoek kennis te nemen. Daartoe stelt de gecertificeerde instelling het volgende. Op basis van alle omstandigheden moet geconcludeerd worden dat de minderjarigen ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift in Nederland verbleven. Nergens uit blijkt dat de moeder zich op dat moment had gevestigd in België. Haar enkele mededeling ter zitting in eerste aanleg hiertoe is onvoldoende. Tegenover haar mededeling staat een verklaring van de politie in België dat het gezin sinds 12 december 2020 niet meer gezien is op de camping en een verklaring vanuit België dat zij zich daar niet kunnen vestigen. De moeder heeft ook pas in september 2020 aan de gecertificeerde instelling een Belgisch woonadres doorgegeven. Daarnaast zijn de minderjarigen sinds december 2020 tot op heden niet meer in België naar school geweest. De moeder heeft geen inkomsten, zodat zij zich, zo blijkt uit de informatie van de Belgische autoriteiten, niet in België kan vestigen. De moeder heeft ook geen vast adres meer in België, zij heeft haar chalet verkocht. In december 2020 heeft de moeder aangegeven dat zij met de minderjarigen naar haar moeder in Nederland ging. De gecertificeerde instelling meent dan ook dat zij vanaf december 2020 weer terug zijn in Nederland. Hoewel voor de gecertificeerde instelling op dit moment niet duidelijk is wat de precieze woonplaats is van de moeder en de minderjarigen, moet er gelet op het voorgaande van worden uitgegaan dat zij hun gewone verblijfplaats op dit moment in ieder geval in Nederland hebben. Er is geen aanknopingspunt meer om te stellen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in België is. Daarnaast vindt de politie het ook aannemelijk dat de moeder de afgelopen periode op verschillende adressen in Nederland heeft verbleven. Indien niet vastgesteld kan worden dat de woon- of verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, dan geldt op zijn minst dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevoegd is wegens verbondenheid van de zaak met de Nederlandse rechtssfeer. De minderjarigen hebben de Nederlandse nationaliteit en hebben, met uitzondering van een korte periode, hun hele leven in Nederland gewoond.
5.2
De moeder voert hiertegen het volgende aan. Op het moment van indiening van het inleidende verzoekschrift door de gecertificeerde instelling verbleef de moeder al sinds eind 2018 in België en had zij haar gewone verblijfplaats aldaar. De moeder was toen slechts enkele weken in Nederland in verband met het overlijden van haar oma. De gecertificeerde instelling heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de gewone verblijfplaats van de moeder en daarmee ook van de minderjarigen om wie het hier gaat destijds wel in Nederland was. Uit de stukken volgt dat de minderjarigen tot en met december 2020 in België naar school gingen en dat de moeder tot voor kort een chalet bezat waar zij met de minderjarigen verbleef. De gewone verblijfplaats van de minderjarigen was op 15 januari 2021 dan ook in België. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank zich volgens de moeder terecht onbevoegd verklaard en is ook het hof onbevoegd om van het verzoekschrift van de gecertificeerde instelling kennis te nemen. Indien het hof toch van mening is dat ex nunc getoetst dient te worden, dan stelt de moeder zich op het standpunt dat op geen enkele wijze is aangetoond dat de moeder en de minderjarigen op dit moment in Nederland verblijven. De moeder en de minderjarigen verblijven nu elders, niet in België en ook niet in Nederland. De moeder wil niet vertellen waar zij verblijft. De moeder en de minderjarigen zijn recentelijk nergens gesignaleerd en staan niet in Nederland ingeschreven op een woonadres, bij een school en/of een sportvereniging. De moeder en de minderjarigen hebben de afgelopen twee maanden geen voet op Nederlandse bodem gezet. Op geen enkele wijze kan dan ook worden gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen thans wel in Nederland is.
5.3
De raad heeft ter zitting verklaard zich voor wat betreft de bevoegdheid van de rechter aan te sluiten bij hetgeen de gecertificeerde instelling hierover naar voren heeft gebracht. De raad is van mening dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat dat de moeder met de minderjarigen in België verblijft.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis Verordening zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De vraag die derhalve door het hof beantwoord moet worden is of de minderjarigen op 18 januari 2021, de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De ‘gewone verblijfplaats van het kind’ is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Het gaat daarbij om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste verbindingen heeft. Factoren die daarbij een rol spelen zijn: de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Bij de bepaling van de gewone verblijfplaats moet de rechter rekening houden met alle feitelijke omstandigheden van de zaak.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De minderjarigen hebben allen de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn in Nederland geboren en hebben altijd hier gewoond. [minderjarige 1] is ook in Nederland naar school gegaan. De minderjarigen hebben familiale banden in Nederland. Hun oma moederszijde woont hier. Oftewel: de gewone verblijfplaats was dus in Nederland. Anders dan de moeder aanvoert, gaat het hof er niet van uit dat de minderjarigen vanaf eind 2018 hun gewone verblijfplaats in België hebben verkregen. Op 14 oktober 2019 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag de minderjarigen onder toezicht gesteld. De gewone verblijfplaats was op dat moment dus in Nederland en niet in België. Ditzelfde geldt ten aanzien van het moment van het indienen van het verlengingsverzoek, dat tot verlenging van de ondertoezichtstelling tot 29 januari 2021 heeft geleid. Verder staat vast dat de moeder pas in september 2020 een Belgisch woonadres heeft doorgegeven aan de gecertificeerde instelling, zoals de gecertificeerde instelling onweersproken heeft gesteld. Op dat moment leek het erop alsof de moeder zich daar met de minderjarigen zou gaan vestigen, maar uit het dossier leidt het hof af dat dit niet is gebeurd. De moeder heeft zich nooit in België ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Vast staat daarentegen dat de moeder met de minderjarigen (al) in december 2020 weer naar Nederland is gegaan. Dat slechts sprake is van een tijdelijk verblijf in Nederland, zoals de moeder stelt, is uit het dossier niet af te leiden. Het is het hof uit de overgelegde stukken wel gebleken dat de minderjarigen sinds december 2020 niet meer op de school in België zijn gezien, ook recent niet, en zowel de moeder als de minderjarigen sindsdien ook door de politie aldaar niet meer in België zijn gesignaleerd. Het chalet van de moeder op de camping in België is verkocht en de moeder heeft aan de campingeigenaar doorgegeven dat zij met de minderjarigen in Nederland bij haar moeder verblijft, aldus de verklaring van de campingeigenaar in het proces-verbaal van de politie van 23 maart 2021. Voorts staat vast dat de moeder met de minderjarigen op 18 januari 2021 daadwerkelijk in Nederland verbleef. Uit al deze omstandigheden leidt het hof af dat de gewone verblijfplaats altijd in Nederland was, daar is gebleven en ook op 18 januari 2021 was.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de minderjarigen op 18 januari 2021, zijnde de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De Nederlandse rechter was op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis Verordening dan ook bevoegd om van het verzoek van de gecertificeerde instelling kennis te nemen. Dat betekent naar het oordeel van het hof dat de kinderrechter zich ten onrechte niet bevoegd heeft verklaard om van dit verzoek kennis te nemen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen.
Inhoudelijk
5.7
Het hof overweegt verder ten aanzien van het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling als volgt. Uit het stelsel van de wet volgt dat een ondertoezichtstelling van rechtswege eindigt bij de afloop van de gestelde termijn. In de onderhavige zaak is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen dan ook op 29 januari 2021 geëindigd. Verlenging met terugwerkende kracht van een verlopen maatregel, ongeacht of het verzoek tot verlenging tijdig was ingediend, is een maatregel die de wet niet kent. Het hof is dan ook van oordeel dat de gecertificeerde instelling, ondanks het feit dat zij het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen tijdig heeft ingediend, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek.
5.8
Ter zitting heeft de raad voorts mondeling een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen gedaan. Het hof is van oordeel dat de raad niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek, nu dit verzoek voor het eerst in hoger beroep is gedaan. De raad kan dit verzoek bij de kinderrechter in de rechtbank Den Haag indienen.
5.9
Het in deze beschikking overwogene leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
verklaart de Nederlandse rechter bevoegd om van het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling kennis te nemen;
verklaart de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk in haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarigen;
verklaart de raad niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.A. van Kempen, S.H.M. van der Heiden en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. N.M. Gerts als griffier, en is op 4 augustus 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.