ECLI:NL:GHDHA:2021:1502

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
2 augustus 2021
Zaaknummer
200.294.677/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarigen door gecertificeerde instelling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot uithuisplaatsing van minderjarigen door de gecertificeerde instelling, De Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland. De gecertificeerde instelling had in eerste aanleg een verzoek ingediend bij de kinderrechter om de minderjarigen uit huis te plaatsen, maar dit verzoek werd afgewezen. De gecertificeerde instelling was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en vastgesteld dat de minderjarigen, geboren uit de relatie van de moeder en de vader, onder toezicht stonden en bij de moeder verbleven. De gecertificeerde instelling voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de thuissituatie en dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de zorg en opvoeding van de minderjarigen. De moeder en de vader verzetten zich tegen de uithuisplaatsing en stelden dat er vooruitgang werd geboekt in de opvoeding en dat er alternatieven voor uithuisplaatsing onderzocht moesten worden. Het hof oordeelde dat de gecertificeerde instelling niet voldoende had aangetoond dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was en dat er onvoldoende was gedaan om de mogelijkheden in de thuissituatie te onderzoeken. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, waarmee het verzoek tot uithuisplaatsing werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.677/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 21-277
zaaknummer rechtbank : C/09/607553
beschikking van de meervoudige kamer van 28 juli 2021
inzake
De Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
advocaat mr. S. Sedlick te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F.J.V.H. Stoffels te Zevenbergen,
en
[geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming regio Haaglanden,
locatie Den Haag
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 26 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De gecertificeerde instelling is op 20 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 28 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een brief van de zijde van de gecertificeerde instelling van 28 juni 2021, met bijlage, ingekomen op 29 juni 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger 1] en [vertegenwoordiger 2] en bijgestaan door mr. Sedlick;
- de moeder, bijgestaan door mr. Stoffels;
- de vader.
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Aan [persoon 1] , zus van de moeder en aan [persoon 2] , ambulant begeleider van de vader, is door het hof bijzondere toegang verleend tot het bijwonen van de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [naam minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna ook: [minderjarige 1] ;
- [naam minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna ook: [minderjarige 2] , hierna gezamenlijk ook: de minderjarigen.
3.3
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen. De minderjarigen zijn van 26 november 2020 tot 26 november 2021 onder toezicht gesteld.
3.4
De minderjarigen verblijven bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag het verzoek van de gecertificeerde instelling afgewezen om een machtiging af te geven om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
4.2
De gecertificeerde instelling is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gecertificeerde instelling tot machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen alsnog toe te wijzen.
4.3
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De gecertificeerde instelling schetst in het beroepschrift onder het kopje ‘De feiten’ welke hulp na meldingen bij Veilig Thuis is ingezet door Gemiva, de gecertificeerde instelling en de raad. Verder geeft de gecertificeerde instelling recente ontwikkelingen aan van na de bestreden beschikking ter onderbouwing van de zorgen van de gecertificeerde instelling en haar mening dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is.
De gecertificeerde instelling stelt in haar grief dat het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing ten onrechte is afgewezen. Volgens de gecertificeerde instelling heeft zij, anders dan de kinderrechter oordeelt, wel deugdelijk onderzoek gedaan door een onderzoek van stichting MEE aan te vragen naar de draagkracht van de moeder. Uit dit onderzoek blijkt dat de moeder niet dan wel zeer beperkt redzaam is en dat zij haar zwakkere kanten niet kan compenseren met haar sterkere kanten. Gebleken is dat 24 uur per dag begeleiding van de moeder noodzakelijk is omdat hulpverlening op ieder moment van de dag noodzakelijk kan zijn.
Gezien de hulpverlening die is ingezet en het onderzoek dat reeds heeft plaatsgevonden, meent de gecertificeerde instelling dat een gezinsopname noch andere hulpverlening uitkomst bieden. Tijdens de uithuisplaatsing wil de gecertificeerde instelling kijken wat er overblijft van het zorgelijke gedrag van de minderjarigen op het moment dat zij in een veilige, stabiele omgeving verblijven. Dit om zo te kunnen bepalen wat van het gedrag van de jongens in de thuissituatie verklaard kan worden vanuit de omgevingsfactoren en wat er voortkomt uit kind-eigen factoren. Aan de hand daarvan kan eventueel benodigde hulpverlening worden ingezet. De gecertificeerde instelling erkent dat een machtiging uithuisplaatsing een uiterste redmiddel is, maar vraagt deze machtiging omdat zij deze in dit geval ook echt noodzakelijk acht en geen andere optie meer ziet.
5.2
De moeder voert, samengevat, aan dat de kinderrechter de juiste beslissing heeft genomen. De gecertificeerde instelling heeft een kans laten liggen door niet, zoals de kinderrechter in de uitspraak heeft gesuggereerd, een onderzoek te doen naar de mogelijkheid van een uithuisplaatsing bij de zus van de moeder of naar de mogelijkheden van de moeder om de verzorging en opvoeding van de minderjarigen vorm te geven. De moeder verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat zij stappen heeft gezet naar de door haar overgelegde bijlagen. Daarnaast betoogt zij dat zij zelf allerlei acties heeft ondernomen, zoals gesprekken met school voeren, zich opgeven voor een EHBO-cursus en een speltherapeut voor de minderjarigen vinden. Ook met de begeleiding van Gemiva wordt, blijkens het dossier van de moeder, vooruitgang geboekt. Er moet volgens de moeder dan ook ingezet blijven worden op het verder aanleren/uitdiepen/bestendigen van haar opvoedmogelijkheden. Alle mogelijkheden dienen onderzocht te worden voordat overgegaan wordt tot het ultimum remedium van uithuisplaatsing van de minderjarigen.
5.3
De vader heeft ter zitting bij het hof naar voren gebracht, kort gezegd, dat hij vindt dat de moeder het goed doet en dat de minderjarigen niet uit huis moeten worden geplaatst. Het contact tussen hem en de jongens verloopt goed. Ook lukt het de ouders inmiddels om op een normale manier met elkaar te communiceren en te overleggen over zaken die de kinderen betreffen. Het incident met de hond dat bij hem thuis heeft plaatsgevonden, moet de moeder niet worden aangerekend.
5.4
Het hof overweegt het volgende. Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof overneemt en, na eigen afweging, tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan de hiervoor vermelde wettelijke vereisten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat naar het oordeel van het hof uit het raadsrapport van 20 november 2020 een duidelijke opdracht aan de gecertificeerde instelling volgt, namelijk dat alle mogelijkheden dienen te worden onderzocht, en de opvoedcapaciteiten van de beide ouders in kaart dienen te worden gebracht, alvorens eventueel te komen tot de verregaande maatregel van een uithuisplaatsing. Het hof is er op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet van overtuigd geraakt dat de gecertificeerde instelling zich aan die opdracht heeft gehouden en zich voldoende heeft ingespannen om alle mogelijkheden te onderzoeken om de minderjarigen bij de moeder thuis te houden. Ook in de periode na de bestreden beschikking heeft de gecertificeerde instelling deze opdracht onvoldoende opgepakt. Dit terwijl sprake is van een moeder die voor alle hulp openstaat en zich ten volle inzet om te zorgen dat zij vooruitgang boekt. Daarnaast is niet, althans onvoldoende, concreet gebleken dat het, zoals de gecertificeerde instelling stelt, op dit moment slechter gaat met de minderjarigen en dat sprake is van hechtingsproblematiek. De gecertificeerde instelling heeft pas vanaf februari 2021 de extra ondersteuning van Gemiva ingezet in het gezin van de moeder. Daarnaast heeft de gecertificeerde instelling nagelaten om te onderzoeken in welke mate het betrokken netwerk van de moeder (haar zus, haar vader en zijn partner, haar neef en nicht) kan worden ingeschakeld om de moeder te ondersteunen en op gezette tijden te ontlasten bij de opvoeding en verzorging van de minderjarigen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er op dit moment onvoldoende is gesteld of gebleken om te concluderen dat de moeder over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt om zelf voor de minderjarigen te zorgen en dat een uithuisplaatsing van de minderjarigen noodzakelijk is. Naar het oordeel van het hof is verder onderzoek, zoals een netwerkonderzoek of een gezinsopname, dan wel een onderzoek door het NIFP, nodig alvorens tot een definitieve conclusie te komen.
5.6
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 26 februari 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.A.F. Donders en G.G.B. Boelens, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer - van Zeggeren als griffier, en is op 28 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.