In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 januari 2021, waarin de waarde van een onroerende zaak voor de WOZ werd vastgesteld op € 472.000. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had deze waarde vastgesteld op basis van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) voor het kalenderjaar 2019, met als waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de beschikking en de aanslag. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2021 hebben partijen via Skype deelgenomen aan de zitting. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat de waarde van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2019 nader dient te worden vastgesteld op € 459.000. Tevens is overeengekomen dat belanghebbende recht heeft op een forfaitaire proceskostenvergoeding, waarbij de punten voor de verrichte proceshandelingen zijn vastgesteld op 2 punten voor bezwaar, 2 punten voor beroep en 1 punt voor hoger beroep. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot een totale proceskostenvergoeding van € 2.132 en heeft de betaalde griffierechten van in totaal € 181 aan belanghebbende vergoed.
De uitspraak van het Gerechtshof is op 1 juli 2021 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak vernietigt de eerdere uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en wijzigt de beschikking in die zin dat de waarde wordt vastgesteld op € 459.000, met een overeenkomstige vermindering van de aanslag.