ECLI:NL:GHDHA:2021:1359

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
200.268.623/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over nalatenschap en beëindiging van samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een appellant en de erfgenaam/executeur van de erflater over de afwikkeling van de nalatenschap. De appellant, die een affectieve relatie had met de erflater, stelt dat de samenlevingsovereenkomst tussen hen is geëindigd bij het overlijden van de erflater in 2017. De erfgenaam/executeur betwist dit en stelt dat de samenleving al in 2009 is beëindigd. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst niet is beëindigd door het overlijden van de erflater, maar dat deze al eerder is geëindigd. Het hof bevestigt deze conclusie en oordeelt dat de appellant niet heeft aangetoond dat er nog onverdeelde goederen zijn tussen hem en de erfgenaam. Het hof verklaart de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de gezamenlijke erven van de erflater en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. De proceskosten worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.268.623/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/543065/ HA ZA 18-67

arrest van 18 mei 2021

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ),
appellant,
advocaat: mr. P. A. de Lange te Barendracht,
tegen
[erfgenaam/executeur] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 1,
en
De gezamenlijke erven van wijlen [volgt naam] ,
woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats] ,
geïntimeerden sub 2,
advocaat: mr. A.A. Bos te Zwolle.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 27 juni 2019 is appellant in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 11 juli 2018 en 27 maart 2019 tussen de partijen gewezen.
Bij memorie van grieven heeft appellant vijf grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven weersproken.
Appellant heeft op 11 augustus 2020 nog een akte genomen.
Geïntimeerden hebben op 8 september 2020 een antwoordakte genomen.
Partijen hebben hun procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Bestreden vonnis 27 maart 2019

1. Het dictum van het vonnis van 27 maart 2019 van de rechtbank Rotterdam luidt als volgt:
De rechtbank:
- veroordeelt [erfgenaam/executeur] tot afgifte aan [de man] van het 1 meter hoge en 0,5 meter brede sculptuur-schilderij (blauw en groen, moderne kunst) binnen 15 dagen na betekening van dit vonnis;
- wijst de andere vorderingen van [de man] af;
- veroordeelt [de man] in de proceskosten, aan de zijde van [erfgenaam/executeur] tot op heden begroot op € 4.979,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
- veroordeelt [de man] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [de man] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
- verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Enige feiten

2. Voor de leesbaarheid van het arrest vermeldt het hof eerst enige feiten.
3. [volgt naam] , geboren te [plaatsnaam] op [in] 1936, heeft een affectieve relatie gehad met [de man] (appellant). Zij hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun samenleving vastgelegd in een notariële samenlevingsovereenkomst. Voorts zijn [erflater] en appellant een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam [volgt naam] (hierna te noemen: de VOF). De oprichtingsdatum is 1 januari 1992 en de datum waarop de VOF is ontbonden is 17 mei 2016, aldus de gegevens van de Kamer van Koophandel. [erflater] (hierna ook te noemen erflater) is [in] 2017 overleden. Uit de verklaring van erfrecht van erflater volgt, dat erflater ten tijde van zijn overlijden in gemeenschap van goederen geregistreerd partner was van [erfgenaam/executeur] , geïntimeerde sub 1, welk geregistreerd partnerschap is geëindigd door het overlijden van erflater. Bij testament heeft erflater [erfgenaam/executeur] tot zijn enig erfgenaam en executeur van zijn nalatenschap benoemd. [erfgenaam/executeur] heeft de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard en is daarmee rechtsopvolger onder algemene titel.
4. Geschilpunten tussen appellant en geïntimeerden zijn onder meer:
-wanneer is de samenleving tussen erflater en appellant beëindigd?
- zijn de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de samenleving tussen erflater en appellant afgewikkeld?
- wanneer is de VOF tussen appellant en erflater ontbonden?
- zijn de vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van de VOF tussen appellant en erflater afgewikkeld?

Wie is erfgenaam?

5. In rechtsoverweging 5.12 van het vonnis van 27 maart 2019 is overwogen:
“Tijdens de comparitie waren [de man] en [erfgenaam/executeur] het erover eens dat [erfgenaam/executeur] enig erfgenaam is van [erflater] . De vordering tegen gedaagde sub 2 (toevoeging hof: geïntimeerden sub 2 in de onderhavige procedure) zal daarom worden afgewezen.”. Tegen deze overweging heeft appellant geen grief gericht. Appellant bevestigt daarentegen in de memorie van grieven (onder 16) dat ‘de gezamenlijk erfgenamen’ beperkt zijn en samenvallen met [erfgenaam/executeur] . Het hof gaat er dan ook van uit dat de procedure alleen wordt gevoerd tussen appellant en geïntimeerde sub 1.
6. Appellant heeft dus geen belang meer bij een afzonderlijke veroordeling van geïntimeerden sub 2.
7. Het hof zal derhalve appellant niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep tegen geïntimeerden sub 2.

De vordering van appellant

8. Appellant vordert dat het dit hof behage bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen de vonnissen door de rechtbank Rotterdam, op 11 juli 2018 en op 27 maart 2019 tussen [de man] en [erfgenaam/executeur] gewezen, en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, voor zover mogelijk bij voorraad:
te verklaren voor recht dat de samenlevingsovereenkomst tussen erflater en [de man] is geëindigd per 30 januari 2017 en dat alle gemeenschappelijk bezittingen en het gemeenschappelijk vermogen zijn verbleven aan [de man] ;
[erfgenaam/executeur] te veroordelen binnen 4 weken na betekening van het ten deze te wijzen arrest op te maken een staat van baten en lasten per 30 januari 2017, waarin staan opgenomen de gemeenschappelijke goederen en het gemeenschappelijk vermogen tussen [de man] en erflater als bedoeld in artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst, dit op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of deel daarvan zolang [erfgenaam/executeur] weigert aan deze veroordeling te voldoen;
[erfgenaam/executeur] te veroordelen binnen 4 weken na betekening van het ten deze te wijzen arrest aan [de man] af te geven de (persoonlijke) bezittingen van [de man] – zoals deze blijken uit punt 36 en 37 van deze memorie en uit de staat van aanbrengsten bij de samenlevingsovereenkomst – alsmede de goederen, computers en volledige – dat wil zeggen: fysieke en digitale – administratie van de vennootschap onder firma [volgt naam] en andere gezamenlijke zakelijke activiteiten van erflater en [de man] , dit op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of deel daarvan zolang [erfgenaam/executeur] weigert aan deze veroordeling te voldoen;
[erfgenaam/executeur] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [de man] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
[erfgenaam/executeur] te veroordelen in de kosten van beide instanties, een bedrag voor de beslagkosten, aan salaris advocaat en nakosten daaronder begrepen.
9. Het hof legt het petitum aldus uit dat het hoger beroep alleen betrekking heeft op het vonnis van 27 maart 2019. Tegen het incidenteel vonnis van 11 juli 2018 heeft appellant geen grieven gericht.
10. Geïntimeerden concluderen tot bekrachtiging van het bestreden vonnis van 27 maart 2019, met veroordeling van appellant in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, te vermeerderen met nakosten als appellant deze niet voldoet binnen 14 dagen na dit arrest.

Wanneer is de samenlevingsovereenkomst beëindigd tussen appellant en erflater?

11. In de eerste grief richt appellant zich op rechtsoverweging 2.1. tot en met 2.6 van het vonnis van 27 maart 2019. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief mede bezien in samenhang met hetgeen appellant in appel vordert (onder 1 en 2) en de toelichting daarop dat de rechtbank volgens appellant de feiten te summier heeft vastgesteld en daardoor tot een verkeerde conclusie is gekomen met betrekking tot de vraag wanneer de samenleving tussen appellant en erflater is beëindigd en wanneer de VOF is gestaakt. Dit is van belang omdat appellant zich beroept op het verblijvensbeding in de samenlevingsovereenkomst in artikel 8 sub 1: indien de overeenkomst eindigt door overlijden verblijven alle gemeenschappelijke bezittingen en het gemeenschappelijk vermogen, waaronder het vennootschappelijk c.q. zakelijk vermogen aan de andere partij, i.c. appellant.
10. In de visie van appellant is de samenlevingsovereenkomst met erflater beëindigd bij zijn overlijden [in] 2017. Door appellant is onder meer het volgende gesteld: a) in 2012 is bij erflater een fatale longziekte vastgesteld, b) geïntimeerde sub 1 is als mantelzorger voor erflater gaan zorgen, c) erflater en geïntimeerde sub 1 zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan, d) erflater heeft bij testament van 27 november 2013 geïntimeerde sub 1 tot zijn enig erfgenaam benoemd, e) de samenlevingsovereenkomst tussen appellant en erflater is nimmer opgezegd, f) er heeft geen gemeenschap van goederen bestaan tussen erflater en appellant, g) erflater verzorgde de administratie.
11. Door geïntimeerde sub 1 is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde sub 1 is onder meer gesteld dat de relatie tussen erflater en appellant in 1996 is verbroken en dat appellant weer is teruggegaan naar zijn geboorteland Rusland, waar appellant is getrouwd en (een) kind(eren) heeft gekregen. Volgens geïntimeerde sub 1 hebben erflater en appellant aldus de samenlevingsovereenkomst in gezamenlijk overleg beëindigd op grond van artikel 7 sub c daarvan. In randnummer 60 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde sub 1 dat het in ieder geval zeker is dat de relatie beëindigd is vanaf 2009 aangezien dit volgt uit de aangiften inkomstenbelasting 2009 en 2010 van appellant, waarin hij verklaart dat hij het hele jaar in Rusland heeft gewoond. In randnummer 27 van de memorie van antwoord stelt geïntimeerde sub 1 dat erflater en appellant geen gemeenschappelijke eigendommen hadden. Nu er geen gemeenschappelijke eigendommen zijn kan geïntimeerde sub 1 daar geen informatie over verstrekken laat staan afgifte van doen. Voor zover er al gemeenschappelijke eigendommen waren zijn die al verdeeld bij het einde van de samenwoning.
12. Het hof overweegt als volgt. Erflater en appellant zijn met elkaar een notariële samenlevingsovereenkomst aangegaan. In artikel 7 van de samenlevingsovereenkomst hebben erflater en appellant een bepaling opgenomen over de wijze waarop de samenlevingsovereenkomst moet worden beëindigd. In art 7 sub c is vermeld: “
indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen”. Vastgesteld moet worden of erflater en appellant in onderling overleg hun samenlevingsovereenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot scheiding en deling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen.
13. Door appellant is een mail van het team burgerzaken van de gemeente [volgt naam] in het geding gebracht. Uit deze mail volgt dat appellant zich op 19 februari 1991 in de gemeente [volgt naam] heeft gevestigd en dat hij op 15 april 2009 zich heeft uitgeschreven. Op 16 november 2011 heeft appellant zich opnieuw ingeschreven en op 5 november 2013 is hij weer uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [volgt naam] . In de aangifte Inkomstenbelasting 2010 van appellant is vermeld dat appellant in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 woonachtig was in Rusland. Door appellant wordt in randnummer 46 van zijn memorie van grieven gesteld dat de VOF van appellant en erflater vanaf 2010 slapende werd gehouden.
14. Het hof leidt uit de volgende feiten en omstandigheden af dat partijen (in 2009) stilzwijgend de samenlevingsovereenkomst hebben beëindigd conform artikel 7 sub c:
a. a) Appellant heeft zich op 15 april 2009 uitgeschreven uit het bevolkingsregister van de gemeente [volgt naam] . Appellant heeft zich weliswaar in 2011 opnieuw ingeschreven, maar onduidelijk is waarom dat is gebeurd. Appellant is in 2013 wederom uitgeschreven.
b) De VOF van appellant en erflater werd vanaf 2010 slapende gehouden, zoals appellant zelf stelt in randnummer 46 van zijn memorie van grieven.
c) In de aangifte Inkomstenbelasting 2010 van appellant is ingevuld dat hij in de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 in Rusland woonachtig was.
d) Appellant heeft niet betwist de stelling van geïntimeerde sub 1 dat appellant na 2009 in Rusland is getrouwd en (een) kind(eren) heeft gekregen (conclusie van antwoord onder 7, memorie van antwoord onder 7 en antwoordakte onder 2), zodat het hof daarvan uitgaat.
e) Vast staat dat geïntimeerde sub 1 sinds 2012 erflater verzorgde tot aan de dood van erflater.
15. Gezien het hof hier heeft overwogen dient het gevorderde onder 1 en onder 2 te worden afgewezen aangezien de samenleving niet is beëindigd als gevolg van het overlijden van erflater. Op wat appellant verder aan deze vorderingen ten grondslag heeft gelegd hoeft het hof niet meer in te gaan.

Overige grieven

16. Beide partijen hebben aan het hof veel informatie verstrekt die niet van betekenis is voor het onderhavige oordeel. Het hof zal de niet ter zake doende informatie dus niet bespreken.
17. In randnummer 34 van de memorie van grieven stelt appellant dat hij recht heeft op de gemeenschappelijke eigendommen en zijn persoonlijke eigendommen. In randnummer 35 van zijn memorie van grieven stelt appellant dat hij als gewezen firmant in de VOF recht heeft op de volledige administratie. In randnummer 36 van zijn memorie van grieven geeft appellant een opsomming van de onverdeelde goederen. Appellant richt in grief 2 zijn bezwaren tegen de overwegingen 5.3. tot en met 5.6. van het vonnis van 27 maart 2019. In zijn toelichting stelt hij onder meer:
a. a) uit de niet afgewikkelde samenlevingsovereenkomst, VOF en zakelijke activiteiten volgt dat hij recht en belang heeft bij informatie, bij inzage en afwikkeling, terwijl hij gerechtigd is tot de gemeenschappelijke- en privé goederen. De rechtbank heeft dat miskend.
b) geïntimeerde sub 1 dient als erfgenaam van erflater de verplichtingen van erflater na te komen.
Appellant richt in grief 3 zijn bezwaren tegen rechtsoverweging 5.6. De rechtbank heeft in r.o. 5.6 overwogen dat appellant niet aan zijn nadere stelplicht heeft voldaan met betrekking tot de stelling dat geïntimeerde sub 1 in het bezit is van de administratie van de VOF. In de visie van appellant is de rechtbank van een verkeerde bewijslastverdeling uitgegaan. Appellant richt in grief 4 zijn bezwaren tegen rechtsoverweging 5.7 tot en met 5.12. In rechtsoverweging 5.8 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant niet heeft onderbouwd dat er een contante opname is geweest van € 126.149,00 en hij niet degene is geweest aan wie het bedrag ten goede is gekomen. R.o. 5.9 en 5.10 hebben betrekking op belastingteruggaven van appellant die zijn gestort op de rekening van de VOF.
18. Door geïntimeerde sub 1 is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde is onder meer gesteld:
a. a) op grond van de samenlevingsovereenkomst bestond er juist expliciet geen gemeenschap van goederen tussen erflater en appellant,
b) op appellant rust de bewijslast dat hij eigenaar is van de goederen,
c) op geïntimeerde sub 1 rust geen verplichting tot het opmaken van een staat van lasten en baten van zogenaamd gemeenschappelijke goederen,
d) de bewering dat geïntimeerde als erfgenaam zijn verplichtingen uit de samenlevingsovereenkomst en de voormalige VOF moet nakomen is onjuist,
e) in hoger beroep heeft appellant geen nadere feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat geïntimeerde sub 1 in het bezit is van de administratie van de VOF,
f) met betrekking tot het bedrag van € 126.149,00 heeft appellant nog steeds geen onderbouwing gegeven van zijn vordering, laat staan dat duidelijk wordt op welke rechtsgrond de vordering is gestoeld,
g) ten aanzien van de belastingteruggaven heeft appellant niet aan zijn stelplicht voldaan; hij heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen erflater ongerechtvaardigd is verrijkt.
19. Het hof overweegt als volgt. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de samenleving tussen erflater en appellant beëindigd in (in ieder geval) 2009. Uit de samenlevingsovereenkomst volgt dat er tussen erflater en appellant geen gemeenschap van goederen bestond, dit wordt eveneens door appellant erkend. Naar het oordeel van het hof rust op appellant de stelplicht van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat appellant en erflater goederen in mede-eigendom hadden en dat deze goederen nog niet tussen appellant en erflater zijn verdeeld, en – bij een gemotiveerde betwisting – de bewijslast daarvan. Naar het oordeel van het hof heeft appellant niet voldaan aan deze stelplicht; hij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat er nog onverdeelde goederen zijn tussen appellant en erflater, in deze dus geïntimeerde sub 1. Ook ten aanzien van de door appellant gevorderde persoonlijke goederen geldt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, waar hij stelt dat deze goederen zijn eigendom zijn en/of in het bezit zijn van geïntimeerde sub 1. Eveneens is het hof van oordeel dat de VOF tussen erflater en appellant feitelijk in 2009 is gestaakt. Door appellant wordt zelf erkend dat de VOF vanaf 2010 slapende is. Dit volgt eveneens uit de aangifte inkomstenbelasting 2010 van appellant. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2009 van appellant volgt dat hij in 2009 een bedrag van
€ 131.200,00 aan de onderneming heeft onttrokken. Deze aangifte is opgesteld door [volgt naam] . Het hof gaat er van uit dat de onttrekking – zoals vermeld in de aangifte inkomstenbelasting – ten goede is gekomen aan appellant. Op basis van de door appellant zelf verstrekte gegevens kan het hof vaststellen dat de VOF eind 2009 is gestaakt en dat er geen eigendommen meer te verdelen zijn met betrekking tot de VOF. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het aan appellant is om voldoende gemotiveerd te stellen dat de administratie in het bezit is van geïntimeerde sub 1. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aan zijn stelplicht voldaan: het enkele feit dat er bij geïntimeerde sub 1 een computer is aangetroffen is onvoldoende. De belastingteruggaven van appellant zijn gestort op de rekening van de VOF. Deze storting zal administratief zijn verwerkt in de kapitaalrekening van appellant. Dat er bedragen aan erflater zijn betaald ter zake de grootte van de belastingbedragen geeft dus geen inzicht in de vraag of appellant een vordering had op erflater. Op basis van hetgeen appellant in appel heeft gesteld kan het hof niet vaststellen dat appellant enig bedrag van erflater te vorderen heeft met betrekking tot de afwikkeling van de VOF tussen erflater en appellant. Het hof stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot zijn vorderingen, zodat het hof niet toekomt aan zijn bewijsaanbod. Geen van de grieven treft dus doel, de vorderingen van appellant dienen dus te worden afgewezen.

Proceskosten

20. Gezien de uitkomst van de procedure zowel in eerste aanleg als in appel is het hof van oordeel dat appellant terecht in de kosten van de procedures is en wordt veroordeeld als na te melden.

Beslissing

Het hof:
verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn appel tegen geïntimeerden sub 2;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 27 maart 2019 van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak begroot op
€ 3.355,- en aldus gespecificeerd:
- € 1.684,- griffierecht, en
- € 1.671,- salaris advocaat,
veroordeelt appellant in de na dit arrest ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat appellant niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het arrest heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van de uitspraak;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en S.H.M. van der Heiden , en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021 door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.