ECLI:NL:GHDHA:2021:1354

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
200.272.012/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap met betrekking tot polissen, creditcard en duikspullen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap na een echtscheiding tussen partijen, die in 1986 zijn gehuwd en in 2016 zijn gescheiden. De rechtbank Rotterdam had eerder twee vonnissen gewezen over de wijze van verdeling van de gemeenschap, waarbij de man was veroordeeld tot betaling van bedragen aan de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van deze vonnissen, waarbij hij vijf grieven heeft aangevoerd. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en vordert onder andere een bedrag van € 50.471,81 van de man.

Het hof heeft vastgesteld dat de door de rechtbank vastgestelde feiten niet in geschil zijn en dat partijen zijn overeengekomen dat de peildatum voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap 19 oktober 2015 is. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man aan de vrouw bedragen moet voldoen uit hoofde van verschillende polissen en het saldo van de ANWB Visa Card. Het hof heeft de bestreden vonnissen in grote lijnen bekrachtigd, maar heeft wel een aanpassing gemaakt in de veroordeling van de man met betrekking tot een specifieke polis, waarbij het bedrag is vastgesteld op € 13.693,70. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.012/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/543726/HA ZA 18-90

arrest van 15 juni 2021

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, tevens verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Bredius te Gorinchem,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. V.S. Waterval te Spijkenisse.

Het geding

Bij exploot van 6 januari 2020 is de man in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 20 maart 2019 (hierna ook: het tussenvonnis) en 16 oktober 2019 (hierna ook: het eindvonnis). Het hof zal beide vonnissen tezamen noemen: de bestreden vonnissen.
Bij memorie van grieven met producties heeft de man vijf grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft de vrouw de grieven bestreden en tevens incidenteel appel met één grief ingesteld.
De man heeft hierop gereageerd bij memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende een akte in principaal appel.
De man heeft een akte genomen.
De vrouw heeft een akte aanvulling memorie van antwoord genomen.
De vrouw heeft nog een antwoordakte genomen.
De man heeft te kennen gegeven geen antwoordakte te willen nemen.
Vervolgens heeft de man de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het tussenvonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2. Partijen zijn gewezen echtgenoten. Bij de echtscheidingsbeschikking van 13 april 2016 van de rechtbank Rotterdam, verbeterd bij herstelbeschikking van 1 juni 2016, is de echtscheiding tussen de [in] 1986 te [plaatsnaam] in de algehele gemeenschap van goederen gehuwde partijen uitgesproken. Voorts heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.5.5 tot en met 2.5.12 van de echtscheidingsbeschikking. In deze wijze van verdeling zijn mede begrepen de afspraken die partijen op de zitting bij de rechtbank over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap hebben gemaakt. De echtscheidingsbeschikking is op 10 juni 2016 ingeschreven in het daartoe bestemde register.
3. De bestreden vonnissen zien op de nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraken inzake de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
4. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank in het lichaam van het vonnis het nodige overwogen omtrent de waarde van de door partijen naar voren gebrachte bestanddelen van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De zaak is vervolgens aangehouden om de man in staat te stellen nogmaals een taxatierapport met betrekking tot de tot camper verbouwde [merk] over te leggen.
5. Bij het eindvonnis heeft de rechtbank, voor zover hier nog van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
- de man veroordeeld om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 16.538,56;
- de vrouw veroordeeld om binnen twee weken na de datum van het vonnis aan de man te voldoen een bedrag van € 421,-.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
6. De man vordert dat het het hof moge behagen, zo nodig onder aanvulling, verbetering en/of wijziging van de gronden, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de vrouw met betrekking tot de polissen onder nummer [volgt nummer] , [volgt nummer] en [volgt nummer] af te wijzen, alsmede de vordering uit hoofde van de ANWB-Visacard;
- de vrouw te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen het bedrag van € 6.979,55 ter zake de door haar ontvangen uitbetaalde waarde van de polis onder nummer [volgt nummer] , alsmede te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen een bedrag van € 6.000,- ten behoeve van de waarden van de duikspullen en onderwaterhuis en een bedrag van € 1.500,- uit hoofde van de ANWB-Visacard, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum indienen memorie van grieven tot aan de dag der algehele voldoening;
- alsmede met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in beide instanties.
7. De vrouw concludeert tot afwijzing van alle grieven van de man, met veroordeling van de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw, betreffende een hoog griffierecht en advocaatkosten.
Zij vordert in incidenteel appel de bestreden vonnissen op het aangevoerde onderdeel te vernietigen en de man te veroordelen om binnen twee weken na de datum van het arrest te voldoen een bedrag van € 50.471,81, althans een bedrag van € 32.971,81, althans een ander in goede justitie door het hof vast te stellen bedrag, met veroordeling van de man in de kosten van het incidenteel appel.
8. De man concludeert in incidenteel appel de vorderingen van de vrouw af te wijzen indien en voor zover het meer betreft dan de helft van de afkoopwaarde van polis met nummer [volgt nummer] .
9. Het hof stelt vast dat in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen in hoger beroep nog in geschil zijn de bedragen die de man wegens overbedeling aan de vrouw dient te voldoen betreffende:
- de polis op zijn naam bij Reaal met nummer [volgt nummer]
- de polis op zijn naam bij ASR Levensverzekering N.V. met nummer [volgt nummer]
- de polis op zijn naam bij Reaal met nummer [volgt nummer]
- de polis op zijn naam bij Reaal met nummer [volgt nummer]
- het saldo van de ANWB Visa Card.
Voorts is in geschil een door de vrouw te betalen vergoeding aan de man voor de waarde van de duikspullen en het onderwaterhuis van de onderwatercamera.
10. Partijen zijn in de echtscheidingsprocedure overeengekomen dat als peildatum voor zowel de samenstelling van de huwelijksgemeenschap als voor de waardering van de bestanddelen van die gemeenschap heeft te gelden 19 oktober 2015 voor zover daarvan niet wordt afgeweken op grond van de redelijkheid en billijkheid. Het hof gaat daar van uit.
De polis op naam van de man bij Reaal met polisnummer [volgt nummer] (grief 1 van de man)
11. De rechtbank heeft de waarde van voormelde polis per peildatum conform de onweersproken stelling van de vrouw op € 899,- gesteld.
12. Volgens de man bestond de polis niet meer op de peildatum. De polis is in de jaren 2011 tot 2016 reeds volledig tot uitkering gekomen op een Raborekening op naam van de vrouw. Dit is gebeurd op een verzoek van de vrouw aan de verzekeringsmaatschappij (productie A). Aangezien die uitkeringen in voorafgaande jaarlijkse termijnen werden gestort - zoals blijkt uit productie B - dient geconcludeerd te worden dat de laatste uitkering begin 2015, derhalve voor de peildatum, heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft ter zake geen vordering op de man.
13. De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens haar wordt in productie B van de man, zijnde een brief van de verzekeringsmaatschappij van 15 mei 2017, nog in de tegenwoordige tijd gesproken over voormelde verzekering. Ook blijkt uit de stukken eerste aanleg zonder meer dat de (rest)waarde van de polis op de peildatum nog bestond.
14. Het hof overweegt als volgt. In de inleidende dagvaarding stelt de vrouw dat deze polis ten tijde van de peildatum nog deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap en de fiscale waarde per 1 januari 2016 € 899,- bedroeg, onder verwijzing naar productie 13. De man heeft deze stelling in eerste aanleg niet betwist. In hoger beroep heeft de vrouw die stelling herhaald onder verwijzing naar productie 11 bij inleidende dagvaarding. Tegen de achtergrond van die producties heeft de man onvoldoende gemotiveerd aangevoerd dat (kort gezegd) wel alles vóór de peildatum was uitgekeerd en (de waarde van deze) polis geen deel uitmaakte van hetgeen te verdelen is. Grief 1 van de man slaagt niet. Het hof zal de bestreden vonnissen ter zake bekrachtigen.
15. Hetgeen partijen over en weer verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit in het kader van de verdeling rechtens niet relevant is.
De polis op naam van de man bij ASR Levensverzekering N.V. met nummer [volgt nummer] (grief 2 van de man)
16. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij uit hoofde van de polis met nummer [volgt nummer] een bedrag van € 7.500,- aan de vrouw dient te voldoen. De man legt een e-mailbericht over van 5 november 2019 van een assurantiekantoor (productie C) waaruit volgens hem blijkt dat deze polis op 1 juni 2016 is afgekocht en dat de opbrengst met de vrouw is verdeeld conform de echtscheidingsbeschikking.
17. Volgens de vrouw heeft zij nimmer het bedrag van € 7.500,- ontvangen. De man onderbouwt zulks ook niet met een bankafschrift.
18. Het hof overweegt als volgt. Uit het door de vrouw bij haar memorie van antwoord overgelegde e-mailbericht met bijlagen van 15 mei 2020 van het assurantiekantoor aan de vrouw blijkt dat de verzekeringsmaatschappij de uitkering van de levensverzekering op 23 mei 2016, derhalve na de peildatum, heeft overgemaakt naar de door de man opgegeven bankrekening op zijn naam. Nu de man heeft nagelaten te onderbouwen dat hij de helft van het ontvangen bedrag aan de vrouw heeft overgemaakt, gaat het hof ervan uit dat de vrouw het haar toekomende deel van die uitkering nog niet heeft ontvangen. Grief 2 van de man slaagt dus niet. Het hof zal daarom de bestreden vonnissen bekrachtigen voor zover de man daarin is veroordeeld ter zake voormelde polis nog een (in hoge beroep onweersproken gebleven) bedrag van € 7.500,- aan de vrouw te voldoen.
De polis op naam van de man bij Reaal met nummer [volgt nummer] (grief 3 van de man)
19. De man wenst de helft van de waarde van de aan hem toegedeelde polis met nummer [volgt nummer] niet met de vrouw te verrekenen. Dit aangezien volgens hem in 2015 en 2016 een bedrag van € 13.959,10 uit die polis tot uitkering is gekomen op een Raborekening op naam van de vrouw. De man heeft nimmer zelf aan de verzekeringsmaatschappij opdracht gegeven tot uitkering van deze polis. De vrouw heeft zijn handtekening vervalst. De vrouw dient de helft, ofwel € 6.979,55, van het door haar ontvangen bedrag aan de man te betalen.
20. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
21. Het hof stelt voorop dat partijen in de echtscheidingsprocedure verdeling van voormelde verzekeringspolis zijn overeengekomen in die zin dat die polis aan de man wordt toegedeeld onder verrekening met de vrouw van de helft van de door de man erkende waarde per 19 oktober 2015 van € 4.581,-. De man is jegens de vrouw aan deze afspraak gebonden. Hetgeen de man overigens naar voren heeft gebracht - wat daar verder ook van zij - is in het kader van de verdeling rechtens niet relevant. Dat heeft namelijk geen betrekking op de vraag of de polis op de peildatum nog bestond en welke waarde de polis toen had. Uit productie 11 bij inleidende dagvaarding blijkt dat de polis nog bestond op de peildatum en de waarde per januari 2016
€ 4.581,- bedroeg. Grief 3 van de man slaagt dus niet. Het hof zal de bestreden vonnissen ter zake bekrachtigen.
De polis op naam van de man bij Reaal met nummer [volgt nummer] (hoger beroep van de vrouw)
22. Partijen zijn tijdens de echtscheidingsprocedure overeengekomen dat de polis met nummer [volgt nummer] op naam van de man aan hem wordt toegedeeld onder verrekening met de vrouw van de helft van de door de man erkende waarde van € 2.133,50 per peildatum 19 oktober 2015.
23. De vrouw legt in incidenteel appel als productie I een brief van 27 december 2017 van de verzekeringsmaatschappij over. Uit die brief blijkt volgens haar dat de waarde die partijen zijn overeengekomen enkel het winstaandeel over het kapitaal in de polis betreft en niet de waarde van het kapitaal zelf. De man moet in de optiek van de vrouw op de hoogte zijn geweest van de hogere waarde van de polis en heeft die moedwillig verzwegen. De vrouw doet primair een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW. Subsidiair wenst zij de helft van de waarde van de polis per peildatum te ontvangen. Zij schat deze waarde op € 35.000,-.
24. De man betwist dat hij de juiste waarde van deze polis heeft verzwegen. Hij was niet met de informatie over deze polis bekend en heeft geen poststukken ontvangen. Dat is de reden dat hij in eerste aanleg de door de vrouw gestelde waarde heeft erkend. Volgens de man dient de waarde van de polis bij helfte te worden gedeeld. Aangezien hij niet in staat is de helft van de waarde aan de vrouw uit te keren, dient de polis te worden afgekocht.
25. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat de man opzettelijk de juiste waarde van de polis heeft verzwegen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in eerste aanleg zelf de waarde van € 2.133,50 heeft aangedragen en heeft onderbouwd met een winstoverzicht van de verzekeringsmaatschappij gedateerd 21 juni 2016 (productie 12 bij haar inleidende dagvaarding), terwijl zij werd bijgestaan door een advocaat.
26. Het vorenstaande neemt niet weg dat partijen jegens elkaar gebonden zijn aan hun afspraak dat de polis aan de man wordt toegedeeld onder verrekening met de vrouw van de helft van de waarde per peildatum 19 oktober 2015. Deze waarde blijkt hoger te zijn dan waarvan de rechtbank met partijen is uitgegaan. De enkele stelling van de man, dat hij de helft van die (hogere) waarde niet aan de vrouw kan betalen, levert volgens het hof geen rechtsgrond op die deze afspraak teniet kan doen. Het hof bepaalt deze waarde op € 27.387,41 conform de door de man overgelegde opgave van de verzekeringsmaatschappij van 12 augustus 2020 (productie I bij de akte van de man van roldatum 6 oktober 2020). De man dient de helft daarvan, ofwel een bedrag van € 13.693,70 aan de vrouw te betalen. Het hof zal - na vernietiging van de bestreden vonnissen in zoverre - overeenkomstig beslissen. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Uiteraard staat het de man vrij zelf tot afkoop van de polis over te gaan, als hij - zoals hij stelt - financieel niet in staat is om het bedrag van € 13.693,70 aan de vrouw te betalen.
De duikspullen en het onderwaterhuis van de onderwatercamera aan de man (grief 4 van de man)
27. Partijen hebben tijdens de echtscheidingsprocedure afgesproken dat de duikspullen en de onderwatercamera van de man zonder enige verrekening met de vrouw aan de man zullen worden toegedeeld.
28. De man is het er niet mee eens dat de rechtbank zijn vordering de vrouw te veroordelen de waarde van zijn duikspullen en het onderwaterhuis van zijn onderwatercamera te vergoeden, als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen. Hij legt in hoger beroep een offerte over waaruit volgens hem een totale waarde van die zaken van € 6.000,- blijkt (productie G). Nu de vrouw voormelde zaken niet aan de man heeft afgegeven dient zij dit bedrag aan hem te betalen.
29. De vrouw herhaalt haar standpunt in eerste aanleg dat zij zich voormelde zaken niet heeft toegeëigend alsmede dat zij deze niet heeft weggehaald en verkocht of elders gestald. De zaken bevonden zich op de boot en niet in de schuur of caravanstalling. De door de man overgelegde offerte geeft bovendien geen juiste waarde van die zaken weer aangezien daarin ook andere apparatuur is opgenomen.
30. Het hof ziet geen rechtsgrond waarop de vrouw de man enige vergoeding zou moeten betalen voor de duikspullen en het onderwaterhuis van de onderwatercamera. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is naar het oordeel van het hof niet gebleken van het door de man in eerste aanleg gestelde en door de vrouw in beide instanties betwiste onrechtmatig handelen van de vrouw ter zake. De man heeft in eerste aanleg enkel in zijn algemeenheid gesteld dat hij van diverse personen heeft gehoord “dat zijn goederen of zijn verkocht of elders zijn gestald” (randnummer 14 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie). In hoger beroep heeft hij zich daarover in het geheel niet meer uitgelaten. Voor zover de man in zijn memorie van grieven nog aanvoert dat de zaken niet door de vrouw aan hem zijn afgegeven en daarvoor verwijst naar rechtsoverweging 5.26 in het tussenvonnis, kan daaruit niet worden opgemaakt dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw die zaken aan de man moet afgeven. Dat de vrouw heeft erkend dat die zaken aan de man toekomen maakt dit niet anders. Grief 4 slaagt dus niet. Het hof zal de bestreden vonnissen daarom in zoverre bekrachtigen.
Het saldo van de ANWB Visa Card op naam van de man met nummer [volgt nummer] (grief 5 van de man)
31. In de echtscheidingsbeschikking is vastgelegd dat partijen zijn overeengekomen dat de ANWB Visa Card wordt toegedeeld aan de man onder verrekening van de helft van het saldo op 24 september 2015 met de vrouw. In het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank voormeld saldo op € 3.115,05 bepaald.
32. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij de vrouw een bedrag van
€ 1.557,52 dient te betalen uit hoofde van het saldo op de ANWB Visa Card. Volgens de man heeft de vrouw op 27 november 2015 op frauduleuze wijze een bedrag van € 3.000,- van voormelde rekening doen overschrijven op een rekening op haar naam. De vrouw dient de helft van dat bedrag, ofwel € 1.500,-, aan de man te betalen.
33. De vrouw betwist dat zij € 3.000,- naar een andere bankrekening zou hebben overgeschreven. Zij betwist tevens dat zij alle rekeningoverzichten van de ANWB Visa Card in haar bezit zou hebben en dat de man daar geen toegang toe had, zoals hij stelt. De man had als rekeninghouder die overzichten kunnen opvragen.
34. Het hof stelt voorop dat de man gehouden is aan de hierboven weergegeven afspraak van partijen ter zake de verdeling (van het saldo van) de ANWB Visa Card. Zoals de vrouw terecht aanvoert, blijkt uit het door de man zelf overgelegde e-mailbericht van 15 augustus 2018 van International Card Services BV dat het saldo per overeengekomen peildatum 24 september 2015 het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 3.115,05 bedroeg (productie H).
35. Het standpunt van de man komt erop neer dat de vrouw al (meer dan) het bedrag van
€ 1.557,52 heeft ontvangen. Het hof volgt de man daarin niet. Uit productie H van de man volgt geenszins dat op 27 november 2015 een bedrag van € 3.000,- naar een bankrekening op naam van de vrouw is overgemaakt. Integendeel, daarin wordt bevestigd dat dat bedrag is overgemaakt naar de bankrekening van de man. Voor het overige heeft de man zijn stelling, dat een bedrag van € 3.000,- is uitgekeerd aan de vrouw, niet onderbouwd, zoals de vrouw terecht aanvoert. Grief 5 slaagt dus niet. Het hof zal de bestreden vonnissen ter zake bekrachtigen.
Bewijsaanbod
36. Het door de man in de memorie van grieven gedaan algemeen bewijsaanbod zal het hof als onvoldoende concreet en specifiek passeren. De man vermeldt namelijk niet over welke in geschil zijnde punten de genoemde getuigen kunnen worden gehoord.
Proceskosten
37. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Om diezelfde reden zal het hof de procescompensatie in eerste aanleg bekrachtigen. De andersluidende vorderingen van partijen zullen worden afgewezen. Het is het hof niet gebleken dat de man de kosten nodeloos heeft aangewend of veroorzaakt, zoals de vrouw - naar het hof begrijpt - stelt.
38. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen voor zover daarin is geoordeeld dat de man ter zake de polis op zijn naam bij Reaal met nummer [volgt nummer] een bedrag van
€ 1.066,75 aan de vrouw dient te voldoen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om binnen twee weken na de datum van dit arrest een bedrag van
€ 13.693,70 ter zake de polis op zijn naam bij Reaal met nummer [volgt nummer] aan de vrouw te voldoen;
bekrachtigt de bestreden vonnissen voor zover aan het oordeel van het of onderworpen voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en S.H.M. van der Heiden en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 15 juni 2021 in aanwezigheid van de griffier.