Beoordeling van het hoger beroep
1. De door de rechtbank in het vonnis van 13 november 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 11 maart 2018 is [de grootmoeder] , hierna te noemen erflaatster, overleden. [de moeder] is haar enige dochter en [de (klein)dochter] , de dochter van [de moeder] , was haar kleindochter. De echtgenoot van erflaatster (vader van [de moeder] , grootvader van [de (klein)dochter] ) is op 31 oktober 2001 overleden. [de moeder] is de enige erfgenaam van erflaatster. [de (klein)dochter] is gehuwd met [de man] . [de (klein)dochter] heeft op 20 februari 1998 via een notaris een bedrag van ƒ 150.000,- ontvangen van erflaatster en haar echtgenoot. [de (klein)dochter] heeft dit bedrag gebruikt voor de aankoop van een woning in de (thans) gemeente [volgt naam] . De grootouders hebben na de overdracht daarvan enkele maanden bij haar in die woning gewoond, waarna zij zijn verhuisd naar [volgt naam] . [de moeder] heeft op 12 oktober 2018 conservatoir beslag laten leggen op de woning in [volgt naam] , waarvan [de (klein)dochter] en [de man] eigenaar zijn. [de moeder] stelt zich op het standpunt dat [de (klein)dochter] het bedrag van ƒ150.000,- (€ 68.067,-) heeft geleend van erflaatster en dat zij en [de man] dit bedrag aan de nalatenschap zijn verschuldigd. Als dat niet zo is, dan is sprake van een door de grootouders in de woning van [de (klein)dochter] gedane investering, van onverschuldigde betaling dan wel van ongerechtvaardigde verrijking. [de (klein)dochter] betwist dat zij geld heeft geleend van erflaatster, dan wel er een andere rechtsgrond is die maakt dat zij dit bedrag moet betalen aan de nalatenschap. Zij voert aan dat dit bedrag haar is geschonken. Daarnaast is nog in geschil tussen partijen of erflaatster op 10 maart 2018 nog een bedrag van € 2.147,- aan [de (klein)dochter] heeft geschonken, door dit bedrag op die datum aan haar over te maken, dan wel of dit bedrag eerst na overlijden van erflaatster aan [de (klein)dochter] is overgemaakt. Ook de beslagkosten zijn in geschil.
3. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank
- de vorderingen jegens [de man] afgewezen;
- [de (klein)dochter] veroordeeld tot betaling van € 2.147,-, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 12 september 2018 tot de dag der algehele voldoening;
- [de (klein)dochter] veroordeeld in de beslagkosten, begroot op € 1.472,10;
- de (overige) proceskosten tussen partijen gecompenseerd;
- het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
4. [de moeder] vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, verkort weergegeven:
1) Voor recht zal verklaren dat de nalatenschap een vordering op [de (klein)dochter] en [de man] , dan wel alleen ten aanzien van [de (klein)dochter] heeft ter zake van een geïnvesteerd c.q. belegd bedrag van € 68.067,- ter zake van een geldlening;
2) Subsidiair voor recht zal verklaren dat sprake is van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking en de nalatenschap daarom een vordering voor genoemd bedrag heeft;
3) Te bepalen dat het geïnvesteerde bedrag ad € 68.067,- door extra verrijking wordt verhoogd met een percentage van 46,875 % van de huidige waarde van de woning, zijnde 46,875 % van € 274.000,-, wat neerkomt op € 128.437,50;
4) (het hof leest): dan wel dat het te betalen bedrag aan de nalatenschap door het hof in goede justitie zal worden bepaald;
5) Kosten rechtens.
5. [de (klein)dochter] en [de man] concluderen dat het hof [de moeder] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar appel, dan wel dit ongegrond zal verklaren, met veroordeling van [de moeder] in de proceskosten in eerste aanleg en in appel. In incidenteel appel vorderen zij, uitvoerbaar bij voorraad, dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover [de (klein)dochter] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.147,- met wettelijke rente en tot betaling van de beslagkosten, met veroordeling van [de moeder] tot terugbetaling van deze bedragen aan [de (klein)dochter] en met veroordeling van [de moeder] in de proceskosten van het incidenteel appel.
6. [de moeder] concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel appel, met hoofdelijke veroordeling van [de (klein)dochter] en [de man] , dan wel [de (klein)dochter] alleen, in de proceskosten van het incidenteel appel.
7. Het hof overweegt als volgt.
Vorderingen ingesteld tegen [de man]
8. [de moeder] vordert dat ook [de man] wordt veroordeeld zoals hiervoor onder punt 4 is weergegeven. De rechtbank heeft overwogen dat [de moeder] geen vordering heeft op [de man] , noch op de gemeenschap van goederen waarin [de (klein)dochter] en [de man] zijn gehuwd en heeft de vorderingen jegens [de man] dan ook afgewezen. Tegen deze overweging en dit oordeel heeft [de moeder] geen grief gericht. In de ‘concluderende samenvatting grieven’ stelt [de moeder] weliswaar dat de vordering ook tegen [de man] heeft te gelden maar in de grieven wordt deze stelling niet genoemd, laat staan onderbouwd. Wat in de concluderende samenvatting is vermeld is onvoldoende om te oordelen dat [de moeder] dit oordeel van de rechtbank bestrijdt en op welke gronden zij dit doet. Het hof zal dan ook de afwijzing van de vorderingen jegens [de man] bekrachtigen.
Bewijslast overeenkomst van geldlening
9. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 15 mei 2019 geoordeeld dat [de moeder] dient te bewijzen dat sprake is van de door haar gestelde geldlening en heeft [de moeder] toegelaten tot bewijs hiervan. Tegen dit vonnis is [de moeder] indertijd niet in hoger beroep gekomen. [de moeder] heeft tegen dit vonnis ook thans geen grieven gericht. Ter zitting heeft [de moeder] bovendien uitdrukkelijk gesteld niet in hoger beroep te zijn gekomen van het tussenvonnis van 15 mei 2019. Naar het oordeel van het hof staat daarmee als onbestreden vast dat op [de moeder] de bewijslast rust van haar stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen erflaatster en [de (klein)dochter] . Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank. Het is [de moeder] die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten, te weten betaling door [de (klein)dochter] aan de nalatenschap van een gestelde geldlening. Daarom draagt zij daarvan de bewijslast. Het hof acht overigens ook geen gronden aanwezig om vanwege redelijkheid en billijkheid tot een andere verdeling van de bewijslast te beslissen.
10. [de moeder] komt in haar tweede, derde, vierde en vijfde grief op tegen de bewijswaardering. Zij voert aan dat de rechtbank geen bewijskracht had mogen toekennen aan de niet met objectief bewijs onderbouwde stelling van [de (klein)dochter] dat sprake is van een schenking.
11. Het hof overweegt als volgt. [de moeder] heeft in eerste aanleg aangegeven het bewijs te willen leveren (uitsluitend) door het horen van [de (klein)dochter] als getuige. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij vrij was in de waardering van de getuigenverklaring van [de (klein)dochter] . Het gaat hier niet om een partijgetuigeverklaring die ziet op te bewijzen feiten waarvan [de (klein)dochter] de bewijslast heeft. Het is niet [de (klein)dochter] die haar stellingen, zoals weergegeven in de getuigenverklaring, dient te onderbouwen met objectieve bewijzen, zoals [de moeder] aanvoert. Het hof benadrukt dat de stelling van [de (klein)dochter] , dat het bedrag ad ƒ150.000,- aan haar is geschonken, niet een bevrijdend verweer betreft, maar een betwisting van de stelling van [de moeder] , dat erflaatster en haar echtgenoot aan [de (klein)dochter] een geldlening hebben verstrekt die terugbetaald moet worden. Ook wat [de moeder] in de derde grief aanvoert, neemt tot uitgangspunt dat [de (klein)dochter] de schenking moet bewijzen maar het hof verwerpt dus deze stelling. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de verklaring van [de (klein)dochter] geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de gestelde lening. Dat [de (klein)dochter] ook nog heeft aangevoerd dat het om een natuurlijke verbintenis zou gaan, maakt niet dat moet worden geconcludeerd dat [de (klein)dochter] niet consistent is in haar verweer. Deze stelling is niet tegenstrijdig aan de stelling dat het bedrag aan [de (klein)dochter] is geschonken. [de (klein)dochter] heeft zich beroepen op verjaring voor het geval zou worden geoordeeld dat wel sprake is van een geldlening. Daarmee heeft zij niet erkend dat zij gelden heeft geleend van erflaatster en haar echtgenoot. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [de moeder] met de verklaring van [de (klein)dochter] niet het bewijs heeft geleverd van de gestelde geldlening. Het hof passeert daarom de tweede tot en met de vijfde grief.
Investering, onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking
12. [de moeder] stelt in hoger beroep ook dat sprake zou zijn van een door de grootouders van [de (klein)dochter] geïnvesteerd bedrag in haar woning. Ook dat zou in de visie van [de moeder] moeten leiden tot een (terug)betaling aan de nalatenschap. Dit wordt door [de (klein)dochter] betwist en deze stelling is door [de moeder] op geen enkele wijze (met bescheiden) toegelicht. Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij.
13. Verder stelt [de moeder] dat, indien de overeenkomst van geldlening niet zou kunnen worden bewezen, sprake is van onverschuldigde betaling dan wel van een ongerechtvaardigde verrijking van [de (klein)dochter] . Het hof gaat voorbij aan deze zowel feitelijk als juridisch niet onderbouwde stelling van [de moeder] . Ook hier lijkt [de moeder] ervan uit te gaan dat gezien het verweer vast staat dat sprake is van een overeenkomst van schenking. Dat is niet zo, omdat wat [de (klein)dochter] heeft aangevoerd over het geschonken bedrag niet een bevrijdend verweer betreft. [de moeder] heeft van de gestelde onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking eveneens de stelplicht en de bewijslast. [de moeder] heeft volstaan met de enkele stelling, dat sprake zou zijn van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking, maar heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, laat staan aangetoond. Daarmee heeft zij niet voldaan aan haar stelplicht.
14. Nu [de moeder] niet heeft voldaan aan haar stelplicht zoals in de punten 12 en 13 weergegeven, zal dit leiden tot een afwijzing van de vordering van [de moeder] zoals deze hiervoor onder 3) is weergegeven.
Bewijsaanbod met betrekking tot de gestelde overeenkomst van geldlening
15. [de moeder] biedt aan al haar stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens en in het bijzonder middels het horen van getuigen en dan met name [de moeder] en haar andere dochter, [volgt naam] . Voor wat betreft de gestelde investering in de woning, de onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking heeft het hof al overwogen dat [de moeder] niet heeft voldaan aan haar stelplicht, zodat het toelaten tot bewijs zich niet uitstrekt tot bewijslevering van deze stellingen. Verder heeft [de moeder] met betrekking tot het bewijsaanbod aangevoerd dat sprake is van een overeenkomst van geldlening en dat [de moeder] en haar dochter [volgt naam] kunnen verklaren ten aanzien van erflaatster daarover aan hen heeft verteld.
Het hof zal [de moeder] toelaten tot het bewijs van haar stelling, dat aan [de (klein)dochter] in 1998 geldbedrag van ƒ150.000,- is verstrekt uit hoofde van een tussen erflaatster en wijlen haar echtgenoot enerzijds en [de (klein)dochter] anderzijds gesloten overeenkomst van geldlening. Het overleggen van een kopie van de procesdossiers is niet nodig.
Schenking een dag voor haar overlijden door erflaatster aan [de (klein)dochter] ?
16. In de eerste grief in incidenteel appel voert [de (klein)dochter] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de (klein)dochter] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat [de (klein)dochter] niet is geslaagd in haar bewijsopdracht. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze – na eigen afweging – tot de zijne. Uit de overgelegde print van een TAN-code kan niet worden afgeleid dat de gestelde schenking van een bedrag van € 2.147,- aan [de (klein)dochter] op 10 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Op het bankafschrift van erflaatster staat als betaaldatum 12 maart 2018 vermeld. De rechtbank overweegt terecht dat uit de informatie op de website van de ING-bank volgt dat het overgemaakte geld enkel op de eerstvolgende werkdag op de rekening van de begunstigde wordt bijgeschreven indien in het weekend de betaalopdracht naar een bankrekening van een andere bank wordt gegeven. In dit geval heeft echter een betaling plaatsgevonden van de ING-rekening van erflaatster naar de ING-rekening van [de (klein)dochter] . [de (klein)dochter] is op deze overweging van de rechtbank niet ingegaan. [de (klein)dochter] beroept zich op een aan haar gerichte brief van de ING-bank van 28 augustus 2018. Deze brief is een reactie op een brief van [de (klein)dochter] aan de ING-bank, welke niet in afschrift is overgelegd. Daardoor is niet inzichtelijk welke vraag [de (klein)dochter] aan de ING-bank heeft voorgelegd. Uit deze brief kan dan ook evenmin zonder meer worden afgeleid dat in dit geval op 10 maart 2018 een elektronische betaaltransactie via een reservering in het saldo van [de (klein)dochter] is verwerkt. Dit betekent dat de eerste grief van [de (klein)dochter] wordt gepasseerd.
17. In de tweede grief voert [de (klein)dochter] aan dat de rechtbank ten onrechte de beslagkosten heeft toegewezen.
Het hof zal de beslissing hierover aanhouden.