In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin geschillen over de afwikkeling van de echtscheiding aan de orde zijn. De vrouw heeft op 30 december 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 2 oktober 2019. In het hoger beroep heeft de vrouw vier grieven geformuleerd, waarbij zij onder andere vorderingen heeft gedaan met betrekking tot huurpenningen, eigenaarslasten van de gemeenschappelijke woning en pensioenverevening. De vrouw vordert dat het hof het eerdere vonnis vernietigt en haar vorderingen alsnog toewijst.
De vrouw stelt dat zij recht heeft op een deel van de door de man opgebouwde pensioenrechten, aangezien het huwelijk op 18 juli 2014 is ontbonden. De man heeft verweer gevoerd en betwist dat hij de pensioenverevening aan de vrouw moet betalen. Het hof overweegt dat de man op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat de vrouw recht heeft op het gevorderde bedrag van € 6.806,63.
Daarnaast heeft de vrouw kosten gemaakt voor onderhoud van de gemeenschappelijke woning, die zij op advies van de makelaar heeft uitgevoerd. Het hof oordeelt dat de vrouw deze kosten zelf moet dragen, omdat de man geen toestemming heeft gegeven voor de werkzaamheden. Wat betreft de eigenaarslasten oordeelt het hof dat de afspraken die tijdens de echtscheiding zijn gemaakt, moeten worden nageleefd. De vrouw moet de eigenaarslasten voldoen, terwijl de man afziet van een gebruiksvergoeding.
Ten slotte oordeelt het hof dat de huuropbrengsten verdeeld moeten worden conform de eigendomsverhoudingen, waarbij de man recht heeft op een bedrag van € 6.072,-. Het hof compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 8 juni 2021.