In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen de ouders van een minderjarige. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin zij werd veroordeeld tot medewerking aan een zorgregeling voor hun dochter, geboren in 2012. De ouders zijn geregistreerd partners geweest, maar hun partnerschap is in 2019 ontbonden. In een eerder ouderschapsplan was afgesproken dat de minderjarige bij de vrouw zou wonen, met een zorgregeling waarbij zij om de veertien dagen bij de man verbleef. De vrouw heeft deze regeling echter per mei 2020 stopgezet, wat leidde tot een kort geding door de man om nakoming van de zorgregeling af te dwingen.
De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld tot volledige medewerking aan de zorgregeling, met een opbouw in de omgang. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de veiligheid van de minderjarige bij de man niet is gewaarborgd, en dat de man psychische problemen heeft. Het hof heeft de argumenten van de vrouw echter niet overtuigend geacht en heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de zorgregeling in het belang van de minderjarige is en dat er geen aanwijzingen zijn dat de minderjarige onveilig is bij de man. De vrouw is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
Het hof benadrukt dat de vrouw de zorgregeling nu moet nakomen en dat de dwangsom die aan de nakoming is verbonden terecht is opgelegd. De vrouw heeft haar stellingen in hoger beroep niet deugdelijk onderbouwd, wat heeft geleid tot de veroordeling in de proceskosten.