Beoordeling van het hoger beroep
9. Tegen het tussenvonnis van 18 juli 2018 (waarbij een comparitie van partijen is gelast) zijn geen grieven gericht, zodat Kade 100 niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dat tegen dit tussenvonnis is gericht.
10. De grieven II a tot en met c en III a tot en met c zijn gericht tegen de op artikel 7:941 lid 5 BW gegronde afwijzing van de vorderingen in conventie, toewijzing van de vorderingen in reconventie en de daaraan ten grondslag liggende motivering in het eindvonnis. Deze grieven lenen zich (deels) voor gezamenlijke behandeling.
Inhoudelijke verrassingsbeslissing ?
11. Kade 100 heeft in de inleiding op de grieven aangevoerd dat de beslissing van de rechtbank “inhoudelijk” een verrassingsbeslissing is. Het is volgens Kade 100 uit het oogpunt van een transparant en zorgvuldig besluitvormingsproces niet consistent om een procedure die voor 95% zo niet 99% over de primaire grondslag van het verweer van Verzekeraars is gegaan af te doen op de subsidiaire grondslag. Het hof volgt Kade 100 niet in dit betoog. Verzekeraars hebben subsidiair aangevoerd dat zij door [A] opzettelijk zijn misleid in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW. Kade 100 heeft deze stelling bestreden en de rechtbank heeft gemotiveerd op deze subsidiaire grondslag van Verzekeraars beslist. Van een verrassingsbeslissing is dan geen sprake.
Beroep op artikel 7:941 lid 5 BW
12. De rechtbank heeft in het midden gelaten of [A] (zoals Kade 100 heeft gesteld) al voorafgaand aan de brandstichting werd bedreigd en de brandstichters de brand hebben aangestoken om de druk op [A] op te voeren, of dat [A] zelf de opdracht heeft gegeven om de brand aan te steken en de afpersing mede daarmee verband hield, zoals door Verzekeraars wordt gesteld. Nu de rechtbank de beantwoording van deze vraag in het midden heeft gelaten, moet bij de beoordeling van het beroep op artikel 7:941 lid 5 BW derhalve uitgegaan worden van de juistheid van de hiervoor genoemde stelling van Kade 100. Dit heeft de rechtbank ook gedaan. Het standpunt van Kade 100 (memorie van grieven, randnummer 36) dat de rechtbank pas aan het subsidiaire verweer van Verzekeraar (het beroep op artikel 7:941 lid 5 BW) kan toekomen als het primaire verweer (het beroep op artikel 7:952 BW) is behandeld én verworpen is niet juist.
13. In artikel 7:941 lid 2 BW is, voor zover hier van belang, bepaald dat de verzekeringnemer verplicht is binnen redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen te verschaffen die voor de verzekeraar van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Volgens artikel 7:941 lid 5 BW vervalt het recht op uitkering indien de verzekeringnemer de verplichting als bedoeld in artikel 7:941 lid 2 BW niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt.
14. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het beroep van Verzekeraars op artikel 7:941 lid 5 BW niet opgaat. Het hof overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat [A] in het gesprek met de onderzoekers van [Onderzoeker 1] van 1 maart 2013 niet heeft medegedeeld dat hij werd bedreigd en afgeperst. Blijkens het verslag van het gesprek met de onderzoekers van [Onderzoeker 1] van 28 augustus 2013 (zie hun rapport, blz. 18) heeft [A] op dit punt toen het volgende medegedeeld:
“De politie is mij gaan verdenken van betrokkenheid bij de brand in Kade 100 doordat ik na de brand telefonisch contact heb gehad met één van de jongens die als verdachte zijn aangehouden van de brandstichting. (…).
U vraagt mij hoe dat telefonisch contact met een van de verdachten van de brandstichting dan is verlopen. Dat contact is er wel geweest, maar uit angst voor mij en mijn gezin wil ik dat niet vertellen. Ik wil u wel vertellen dat het contact met deze jongen ( [X] , hof) niet is geweest in verband met de brand, op geen enkele manier.”
[A] heeft naar het oordeel van het hof met het niet (in expliciete bewoordingen) melden van de bedreigingen en de afpersing niet het opzet gehad Verzekeraars te misleiden. Dit zelfde geldt voor het feit dat hij niet heeft medegedeeld dat hij op 8 juli 2013 aan [X] een bedrag van € 16.000,-- heeft betaald. Er is in de gegeven omstandigheden, kort gezegd, geen sprake geweest van bedrog bij de schaderegeling. Het gaat hier niet om schending van een mededelingsplicht die van belang is voor de beoordeling door Verzekeraars van hun verplichting om de brandschade te vergoeden. Ook als de hiervoor genoemde inlichtingen (in duidelijke bewoordingen) waren verstrekt, had (uitgaande van de in r.o. 12 weergegeven stelling van Kade 100 over de toedracht van de bedreigingen en afpersing) uitkering van de brandschade moeten plaatsvinden. Dat is alleen anders als zou komen vast te staan dat [A] de opdracht tot de brandstichting zou hebben gegeven, maar daar wordt bij de beoordeling van dit onderdeel van het geschil, zoals hiervoor gezegd, niet van uitgegaan. Het hof tekent hierbij nog aan dat de handelwijze van [A] in de gegeven omstandigheden alleszins begrijpelijk is. De rechtbank heeft in r.o. 4.12 verwezen naar de staat van dienst van [X] en [Y] (zij zijn medio 2013 opgepakt op verdenking van moord of doodslag op een jonge vrouw op 28 maart 2013, zie het door Verzekeraars als productie 7 overgelegde proces-verbaal uit het strafdossier, blz 171 en 198). [A] heeft in de memorie van grieven (randnummers 49 en 110) nog toegelicht dat hij werd geleid door angst voor zijn leven en dat van zijn gezin (zoals hij op 28 augustus 2013 ook aan de onderzoekers van [Onderzoeker 1] heeft medegedeeld) en meer specifiek dat deze personen hem een pistool op zijn hoofd hebben gezet en hebben gedreigd zijn gezin iets aan te doen. Dat [A] (ernstig) werd bedreigd (door [X] ) vindt bovendien steun in de verklaring die [Y] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd in de strafzaak tegen [A] . Dat [A] ten tijde van het tweede gesprek met de onderzoekers al aan de politie had verteld dat hij door de Black Jackets werd afgeperst, doet aan de zeer voorstelbare angst van [A] niet af.
15. Voor zover Verzekeraars op de voet van artikel 7:941 lid 2 BW willen betogen dat zij door het niet melden van de bedreigingen, de afpersing en de betaling aan [X] in een redelijk belang zijn geschaad gaat ook dit betoog niet op. Vast staat dat uitvoerig strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar de brandstichting – ook naar de (mogelijke) betrokkenheid van [A] daarbij – en dat [X] en [Y] hiervoor bij onherroepelijk geworden vonnissen zijn veroordeeld. Er zijn onvoldoende (concrete) aanwijzingen dat Verzekeraars meer of ander (voor de uitkeringsplicht relevant) onderzoek hadden kunnen en willen verrichten dan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is gedaan.
16. Dit betekent dat de grieven II en III (gericht tegen de honorering van het beroep van Verzekeraars op artikel 7:941 lid 5 BW) doel treffen en dat het hof het primaire verweer van Verzekeraars, dat de rechtbank onbesproken heeft gelaten, moet beoordelen.
Heeft [A] de opdracht tot brandstichting gegeven ?
17. Verzekeraars hebben primair aangevoerd dat Kade 100 geen recht heeft op uitkering omdat haar directeur-grootaandeelhouder [A] zelf de opdracht heeft gegeven tot de brandstichting.
18. De rechtbank heeft in r.o. 4.3 van het eindvonnis terecht overwogen dat het op de weg van Verzekeraars ligt om bewijs te leveren van hun stelling dat [A] de opdracht tot de brandstichting heeft gegeven.
19. Verzekeraars hebben ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar de processen-verbaal uit het strafdossier. Volgens Verzekeraars moet, zoals de rechtbank Rotterdam in de strafzaak tegen [A] heeft geoordeeld, uit de diverse getapte gesprekken worden geconcludeerd dat de betaling van een deel van de verzekeringspenningen (naar het hof begrijpt aan [X] ) plaatsgevonden heeft naar aanleiding van de brandstichting en volgt uit de gesprekken ook dat daartoe in februari 2013 (vlak voor de brand) al een afspraak was gemaakt. De door Kade 100 gedane poging om de schijn weg te nemen dat het eerdere betaalde bedrag van € 16.000,-- geen verband zou houden met de opdracht tot brandstichting kan niet slagen. Verzekeraars wijzen er op (memorie van antwoord randnummer 2.6) dat uit de processen-verbaal lijkt te volgen dat [A] met de brandstichters heeft afgesproken dat zij de helft van de verzekeringsuitkering zouden ontvangen. [A] heeft in gesprekken met hen het in eerste instantie doen voorkomen alsof hij slechts € 32.000,-- zou ontvangen van Verzekeraars. Toen de brandstichters ontdekten dat [A] meer ontving van Verzekeraars hebben zij alsnog het restant van de beloning waarop zij volgens de met [A] gemaakte afspraak aanspraak konden maakten, opgeëist. Verzekeraars handhaven tot slot hun standpunt dat tenminste voorshands moet worden aangenomen dat er sprake is van opzet in de zin van artikel 7:952 BW.
20. Het hof volgt Verzekeraars niet in dit betoog. De processen-verbaal (en met name de door Verzekeraars geciteerde tapgesprekken en de toonzetting daarvan) bieden, anders dan in randnummer 2.5 onder a tot en met c van de pleitnota van Verzekeraars is betoogd, onvoldoende concreet en overtuigend bewijs voor de stelling dat [A] de opdracht heeft gegeven om de brand te stichten. Het hof heeft de in deze zaak genoemde (onderdelen van de) processen-verbaal uit het stafdossier zelfstandig (naar de civielrechtelijke maatstaf) beoordeeld en deelt het oordeel van de strafkamer van dit hof dat gelet op de verklaring die [Y] heeft afgelegd bij de raadsheer-commissaris, de afgeluisterde gesprekken van [Y] (waarop de rechtbank de veroordeling heeft gebaseerd) in een ander daglicht komen te staan en dat om die reden niet is bewezen dat [A] de opdracht heeft gegeven tot de brandstichting. Het hof maakt dit oordeel tot het zijne. De stelling dat [A] zich tijdens het strafrechtelijk onderzoek op zijn zwijgrecht heeft beroepen (pleitnota randnummer 2.5 onder e) leidt niet tot een ander oordeel. Dit zelfde geldt voor de verwijzing naar de brief die de broer van [X] kennelijk bij [A] heeft bezorgd met daarin het dreigement dat de tapes met de opnamen waarop [A] de opdracht tot de brandstichting geeft openbaar gemaakt zouden worden, als hij niet snel de resterende € 84.000,-- zou betalen (pleitnota randnummer 2.5 onder f). Er bevindt zich in het in het strafdossier geen (hier geciteerde) verklaring van [X] op dit punt en de genoemde tapes, waarvan Kade 100 het bestaan betwist, zijn niet overgelegd. Het hof overweegt voorts dat ook als moet worden aangenomen, zoals Verzekeraars stellen maar Kade 100 gemotiveerd betwist, dat het financieel slecht ging met Kade 100 en [A] (pleitnota randnummer 2.5 onder d), deze omstandigheid niet kan bijdragen tot het bewijs dat [A] de opdracht tot de brandstichting heeft gegeven. Anders dan Verzekeraars betogen, valt niet in te zien dat daarmee het motief van Kade 100 voor de brandstichting is aangetoond: Kade 100 heeft er terecht op gewezen dat zij geen financieel voordeel heeft bij de door Verzekeraars gestelde afspraak die, kort gezegd, inhoudt dat Kade 100 50% van de vergoeding die zij ter dekking van haar brandschade van Verzekeraars ontvangt moet afdragen aan de brandstichter(s) met als gevolg dat zij de helft van haar schade zelf moet dragen. Het hof tekent tot slot nog aan dat [A] tijdens de comparitie bij de rechtbank heeft verklaard dat hij de brandstichters niet heeft betaald met geld dat hij van Verzekeraars uitgekeerd heeft gekregen, maar met geld dat hij van zijn eigen spaarrekening bij Aegon heeft afgehaald. Uit het door Kade 100 overgelegde bankafschrift blijkt dat pas op 12 juli 2013 een van de verzekeringsuitkering afkomstig bedrag van ruim € 201.000,-- is bijgeschreven op de bankrekening van Kade 100 zoals ook wordt bevestigd in de conclusie van antwoord (randnummer 58). De getapte telefoongesprekken die voorafgaand aan de betaling van het bedrag van € 16.000,-- aan [X] zijn gevoerd, kunnen daarom niet worden opgevat als een aanwijzing dat [A] in afwachting was van de hiervoor genoemde uitkering van Verzekeraars om daaruit de betaling aan [X] te doen. Het is dus niet zo dat [A] in het kader van de opdracht tot brandstichting (een deel van) de verzekeringsuitkering met de brandstichter(s) heeft gedeeld. Het hof volgt Verzekeraars tot slot niet in hun (eveneens op de hiervoor besproken stellingen baseerde) betoog dat voorshands, behoudens tegenbewijs, is bewezen dat de schade is veroorzaakt door opzet of roekeloosheid van Kade 100, bestaande in een door [A] gegeven opdracht tot de brandstichting.
Slotsom en omvang van de schade
21. Uit het voorgaande volgt dat de verweren van Verzekeraars tegen de vorderingen van Kade 100 niet opgaan. Het hof verwerpt hun bewijsaanbod als onvoldoende concreet en gespecificeerd, dan wel niet ter zake dienend. Wegens gegrondheid van de grieven II en III zal het in conventie en in reconventie gewezen eindvonnis worden vernietigd. Ook de hiermee samenhangende grief IV, gericht tegen de veroordeling van Kade 100 in de proceskosten in conventie en in reconventie, is gegrond. De vorderingen in reconventie zullen alsnog worden afgewezen. De in conventie onder (1) gevorderde verklaring voor recht dat Verzekeraars gehouden zijn de brandschade aan Kade 100 te vergoeden zal worden afgewezen omdat daar gelet op de hierna te noemen beslissing met betrekking tot het onder (2) in conventie gevorderde geen belang bij is.
22. Kade 100 heeft in conventie onder (2) gevorderd
primair: veroordeling van Verzekeraars om binnen dertig dagen na de vonnisdatum samen met Kade 100 over te gaan tot vaststelling van de brandschade op straffe van een dwangsom en
subsidiair:veroordeling van Verzekeraars om binnen tien dagen na dagtekening van het vonnis aan Kade 100 te vergoeden de door de rechtbank vast te stellen brandschade. Verzekeraars hebben in de conclusie van antwoord (randnummers 53 tot en met 58) aangevoerd dat de wijze van schadevaststelling bindend is overeengekomen in artikel 8.2.1. BNZB 2006: “
Als uitsluitend bewijs van de grootte van de schade geldt een taxatie die is gemaakt door een gezamenlijk te benoemen expert of door twee experts, waarvan verzekerde en verzekeraars er ieder één benoemen.”De twee aldus benoemde experts hebben de schade vastgesteld en vastgelegd in de akten van taxatie d.d. 26 september 2013. De door Kade 100 benoemde expert heeft de beide akten ondertekend. Volgens Verzekeraars is van herinvestering in de zin van de polis door Kade 100 geen sprake geweest. De schade aan het huurdersbelang en de bedrijfsschade is in de akten van taxatie vastgesteld op respectievelijk € 85.000,-- en € 110.950,--. De inventaris en goederenschade is bij akte van taxatie d.d. 25 juni 2013 vastgesteld € 293.893,-‑. Verzekeraars hebben na de brand voorschotten betaald ter hoogte van in totaal € 293.893,--, aldus nog steeds Verzekeraars.
23. Kade 100 heeft bij conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte wijziging van eis, aangevoerd dat zij vanwege de opstelling van Verzekeraars primair wenst te procederen over de vraag of Verzekeraars al dan niet terecht vergoeding hebben geweigerd van de schade die Kade 100 als gevolg van de brand op 28 februari 2013 heeft geleden. Kade 100 heeft er verder op gewezen dat zij niet alleen schadevergoeding vordert uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst maar ook uit hoofde van
wanprestatie en/of onrechtmatige daad,doordat Verzekeraars hun verplichting tot het uitkeren van de schadevergoeding niet, laat staan tijdig zijn nagekomen. Verzekeraars hebben erkend dat de deskundigen de schade van Kade 100 ter zake van het huurdersbelang en de bedrijfsschade hebben vastgesteld op in totaal € 195.950,--. Volgens Kade 100 hebben Verzekeraars doelbewust dan wel opzettelijk geweigerd om dit bedrag aan Kade 100 te vergoeden en vormt dit wanprestatie c.q. een onrechtmatige daad van Verzekeraars. Kade 100 heeft daardoor, naar zij stelt, schade geleden.
24. Bij antwoordakte betreffende wijziging van eis in conventie hebben Verzekeraars hun standpunt herhaald dat de schade reeds bindend is vastgesteld en dat de vordering van Kade 100 om Verzekeraars te veroordelen om
“in overleg, tezamen met Kade 100”de schade vast te stellen om die reden dient te worden afgewezen en dat dit eveneens geldt voor de in dat verband gevorderde dwangsom. Verzekeraars hebben verder aangevoerd dat de wettelijke rente niet per 28 februari 2013 kan worden toegewezen. Verzekeraars beschikten pas eind 2013 over stukken die nodig waren om de schade vast te (laten) stellen. Volgens Verzekeraars ligt ook de gevorderde aanvullende (gevolg)schade voor afwijzing gereed. De schade als gevolg van het vertraagd uitkeren van een geldsom is in artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente.
25. Het hof overweegt dat Kade 100 niet heeft weersproken dat de schade overeenkomstig de polisvoorwaarden bindend is vastgesteld bij de hiervoor genoemde akten van taxatie van 25 juni 2013 en 26 september 2013. Het hof volgt Verzekeraars in hun betoog dat om die reden het in conventie onder (2) primair gevorderde dient te worden afgewezen. Het hof zal de schade toewijzen overeenkomstig de door partijen genoemde posten uit de akten van taxatie, zijnde:
( i) het huurdersbelang (verminderde verkoopwaarde op basis van staking) ad € 85.000,--;
(ii) de bedrijfsschade over dertien weken ad € 110.950,--; en
(iii) de inventaris en goederen, inclusief opruimings- en bereddingskosten (bij niet-herinvesteren) ad € 293.893,--.
Het hof tekent hierbij aan dat blijkens het rapport van [Onderzoeker 2] van 2 oktober 2013 de opstaleigenaar, [de eigenaar] , heeft medegedeeld Kade 100 niet als huurder terug te willen op deze locatie en dat in overleg met de contra-experts en met de Verzekeraars om die reden is besloten de schade op basis van het scenario “niet voortzetten van de onderneming” vast te stellen. Bij brief van 27 september 2017 heeft [Onderzoeker 3] aan [Onderzoeker 2] medegedeeld dat hiermee niet is gezegd dat Kade 100 de onderneming niet zal voortzetten. Op het moment dat sprake is van voortzetting van de onderneming zal [Onderzoeker 3] de bedrijfsschade op basis van de werkelijke bedrijfsschadetermijn met een maximum van 52 weken aanvullend vaststellen. Kade 100 heeft niet gesteld en al zeker niet deugdelijk onderbouwd dat de onderneming is hervat en dat er op die grond recht is op een hogere uitkering dan hiervoor is genoemd. Niet in geschil is dat Verzekeraars in de periode van 15 maart 2013 tot en met 12 juli 2013 voorschotten hebben betaald ten bedrag van in totaal € 293.893,--. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de data van de akten van taxatie. De gevorderde (gevolg)schade zal worden afgewezen. Verzekeraars hebben terecht aangevoerd dat de schade als gevolg van het vertraagd uitkeren van een geldsom is gefixeerd op de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Concrete feiten en omstandigheden die in deze zaak tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. De in conventie onder (4) gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn betwist en niet onderbouwd. Deze post zal dus worden afgewezen. De in conventie onder (5) gevorderde proceskostenveroordeling zal worden toegewezen. In hoger beroep heeft Kade 100 verder nog gevorderd Verzekeraars hoofdelijk te veroordelen om al hetgeen Kade 100 ter uitvoering van het bestreden vonnis mocht hebben voldaan aan Kade 100 terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot en met de dag van terugbetaling. Het hof ziet geen grond voor hoofdelijke veroordeling van Verzekeraars en zal deze vordering toewijzen zoals in het dictum is vermeld. Verzekeraars zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure in de eerste aanleg en het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.