ECLI:NL:GHDHA:2021:1270

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
200.294.863/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering; beoordeling van de gewone verblijfplaats van minderjarigen in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake internationale kinderontvoering, waarbij de vader verzoekt om de teruggeleiding van de minderjarigen naar Egypte. De moeder heeft de kinderen in juli 2017 naar Nederland gebracht en stelt dat hun gewone verblijfplaats sindsdien in Nederland is. Het hof beoordeelt of er sprake is van ongeoorloofde achterhouding van de kinderen in de zin van het Haags Kinderontvoeringsverdrag. De vader betoogt dat de kinderen voor de gestelde onrechtmatige achterhouding hun gewone verblijfplaats in Egypte hadden. Het hof overweegt dat de moeder met de kinderen in Nederland is komen wonen met de intentie om zich daar definitief te vestigen. Het hof concludeert dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland ligt, en dat er geen sprake is van ongeoorloofde achterhouding. De bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.863/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-1468
zaaknummer rechtbank : C/09/608357
beschikking van de meervoudige kamer van 6 juli 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , Egypte,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. I.M.G. Maste te Almere
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de na te noemen minderjarigen,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 25 mei 2021 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 12 mei 2021 (hierna: de bestreden beschikking).
2.2
De moeder heeft op 15 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
 op 11 juni 2021 een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen;
 op 15 juni 2021 een journaalbericht van 11 juni 2021, met bijlagen;
 op 20 juni 2021 een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen.
van de zijde van de moeder:
 op 17 juni 2021 een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen;
 op 18 juni 2021 een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen;
 op 21 juni 2021 een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen;
 op 21 juni 2021 nogmaals een e-mailbericht, met bijbehorend journaalbericht van dezelfde datum, met bijlage.
2.4
Zoals tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is besproken, heeft het hof geen acht geslagen op de op 20 juni 2021 van de zijde van de vader ingekomen reactie op het verweerschrift en evenmin op de op 21 juni 2021 van de zijde van de moeder ingekomen productie 47, inhoudende een reactie op de reactie op het verweerschrift. Deze reacties zijn buiten beschouwing gelaten omdat zij in strijd zijn met de twee-conclusie-regel van artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) die ook in zaken betreffende de internationale ontvoering van kinderen in hoger beroep geldt. Deze regel beperkt de procedure in hoger beroep tot twee conclusies (het hoger beroepschrift en het verweerschrift) en begrenst zo de discussie tussen partijen. Partijen hebben ter zitting de gelegenheid gekregen hun standpunten nader toe te lichten.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 21 juni 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede door mevrouw M. Chaker, tolk in de Arabische taal;
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de bijzondere curator;
 de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2014 te [plaats] , Egypte;
 partijen zijn de ouders van:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats]
, Egypte (hierna: [minderjarige 1] ), en
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk ook te noemen: de minderjarigen of de kinderen;
 de moeder is op 10 juli 2017 met [minderjarige 1] vanuit Egypte naar Nederland gereisd;
 op 11 juli 2017 heeft de moeder zich in Nederland in de basisregistratie personen (hierna: BRP) ingeschreven;
 op 24 juli 2017 heeft de moeder een huurovereenkomst gesloten met de Stichting [naam] , gevestigd te [plaats] , voor een jongerenwoning met ingang van 25 juli 2017;
 [minderjarige 1] is op 2 augustus 2017 in de BRP ingeschreven en [minderjarige 2] is op [datum] 2018 in de BRP ingeschreven, beiden op het adres van de moeder in [plaats] ;
 de moeder ontvangt vanaf 11 augustus 2017 een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder;
 de vader heeft de Egyptische en de Franse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de kinderen hebben de Nederlandse, de Egyptische en de Franse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Egypte afgewezen. Het verzoek van de vader om de moeder in de kosten van de procedure te veroordelen is eveneens afgewezen.
4.2
De vader is het met die beslissing niet eens. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoeken, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog toe te wijzen.
4.3
De moeder verweert zich tegen het verzoek van de vader. Zij verzoekt het hof de vader in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep van de vader af te wijzen, met veroordeling van de vader in de kosten van deze procedure.
Standpunt van de vader
4.4
Grief I van de vader is de meest verstrekkende grief en richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vader er niet in is geslaagd met concrete feiten te stellen en onderbouwen dat Egypte onmiddellijk voor de gestelde onrechtmatige achterhouding de gewone verblijfplaats van de minderjarigen was. De vader heeft over de jaren 2017 tot en met 2020 een uitgebreide tijdlijn opgesteld en met stukken onderbouwd, waaruit volgens hem blijkt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen voor de door hem gestelde onrechtmatige achterhouding door de moeder Egypte was. Het standpunt van de vader komt in de kern op het volgende neer. Hij stelt dat de moeder in juli 2017 naar Nederland is vertrokken om hier te bevallen van [minderjarige 2] . Hij betwist dat op dat moment de affectieve relatie tussen hem en de moeder was verbroken. Volgens hem heeft de moeder daar niets over gezegd en hebben zij ook na juli 2017 voortgeleefd als gehuwden. Hij heeft met de moeder verschillende opties besproken over waar de moeder in de periode rondom de bevalling in Nederland kon verblijven. De moeder zei dat zij aan een huurappartement voor alleenstaanden kon komen. De bedoeling was dat zij daar tijdelijk zou gaan wonen. De vader en de kinderen zouden heen en weer tussen Nederland en Egypte kunnen reizen om de moeder in Nederland te bezoeken. Volgens de vader heeft de moeder nooit gezegd dat zij met de kinderen in Nederland zou gaan wonen. Na de bevalling is de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Egypte teruggekeerd. De vader heeft haar toen gevraagd het appartement, waarvan de huurovereenkomst tot 2022 liep, op te zeggen. Volgens de moeder hoefde dat niet omdat zij het appartement had onderverhuurd. Later in Egypte heeft de moeder aangegeven het appartement te willen aanhouden, zodat zij als zij naar Nederland zou terugkomen een plek had om te wonen. In oktober 2019 is de moeder in verband met een derde zwangerschap vanuit Egypte zonder de kinderen naar Nederland gereisd, met de bedoeling op 5 februari 2020 terug te keren. De minderjarigen zijn met de vader op 27 november 2019 naar Nederland gereisd, met de bedoeling om op 6 februari 2020 samen met de moeder weer naar Egypte terug te keren. De moeder voelde zich echter te ziek om te reizen. Tot medio maart 2020 verbleven de minderjarigen met toestemming van de vader in Nederland. Volgens de vader heeft hij de moeder tot die tijd financieel en anderszins alle ruimte gegeven om te doen wat zij wilde. Medio maart 2020 gaf de moeder vervolgens aan niet met de minderjarigen te zullen terugreizen naar Egypte. Sindsdien is er volgens de vader sprake van onrechtmatige achterhouding. Hij stelt dat het centrum van maatschappelijk bestaan van de minderjarigen zich daarvoor in Egypte bevond. De bezoeken van de moeder aan Nederland dienen te worden aangemerkt als uitgebreide familiebezoeken. Hij wist dat de minderjarigen, als zij in Nederland waren, een kinderdagverblijf bezochten, maar hij dacht dat dat incidenteel was, omdat het voor de minderjarigen ook tijdens hun verblijf in Nederland goed was om contact met andere kinderen te hebben. De vader stelt dat niet kan worden vastgesteld dat de moeder in juli 2017 definitief naar Nederland is teruggekeerd en al helemaal niet dat dit voor de minderjarigen het geval is geweest.
Met grief II bestrijdt de vader het oordeel van de rechtbank dat in Nederland vanaf 2018 medische hulp aan [minderjarige 1] wordt verleend en dat [minderjarige 1] hier een langdurige behandelrelatie heeft met de huisarts en specialisten (logopedist en ergotherapeut). Weliswaar is de moeder tijdens de bezoeken met [minderjarige 1] aan Nederland bij medische behandelaars geweest, maar de consulten hebben met grote tussenpozen plaatsgevonden. Daaruit kan niet worden afgeleid dat [minderjarige 1] steeds in Nederland is geweest. Het centrum van maatschappelijk bestaan van de minderjarigen bevond zich in Egypte. Ten onrechte oordeelt de rechtbank dan ook dat de minderjarigen tot medio maart 2020 volledig in Nederland waren geïntegreerd, aldus de vader in grief III. Nu de vader zich op het standpunt stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen voorafgaand aan hun ongeoorloofde vasthouding door de moeder Egypte was, stelt hij in grief IV dat de rechtbank zijn inleidende verzoek ten onrechte heeft afgewezen. In grief V stelt de vader ten slotte dat daarmee ook de door hem verzochte proceskostenveroordeling van de moeder in eerste aanleg ten onrechte is afgewezen.
Standpunt van de moeder
4.5
In reactie op grief I van de vader voert de moeder het volgende aan. Zij betwist de juistheid van de door de vader opgestelde tijdlijn. Zij stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 10 juli 2017 Nederland is geworden. Toen is zij vanuit Egypte met [minderjarige 1] naar Nederland gereisd en heeft zij zich hier definitief gevestigd. Dit blijkt volgens de moeder uit de door haar overgelegde huurovereenkomst, de toekenning van de bijstandsuitkering, de door haar maandelijks betaalde huur, de inschrijving van haarzelf en de minderjarigen in de BRP van de gemeente [plaats] en de betalingen van het internetabonnement in [plaats] . De reden om naar Nederland terug te keren was dat de affectieve relatie tussen partijen was beëindigd. Volgens de moeder was het voor de vader duidelijk dat de relatie wat haar betreft voorbij was. Hij wist in elk geval dat zij een bijstandsuitkering aanvroeg. De moeder stelt dat de vader nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen, en aldus heeft ingestemd met, het definitieve vertrek van de moeder met [minderjarige 1] uit Egypte naar Nederland. Hij heeft haar nadien ook niet verzocht terug te keren naar Egypte. De keren dat de moeder in de jaren 2017 tot en met 2020 nog met de minderjarigen in Egypte is geweest, was om de vader in de gelegenheid te stellen contact met de minderjarigen te hebben. Volgens de moeder heeft de vader ingestemd met inschrijving van de minderjarigen in de BRP en ook op een school in Nederland. [minderjarige 1] heeft vanaf juli 2018 tot eind 2018 in [plaats] een kinderopvang (“ [naam kinderopvang 1] ”) bezocht. Volgens de moeder is duidelijk dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 10 juli 2017 Nederland is en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 2018 eveneens Nederland is.
De moeder bestrijdt de juistheid van de door de vader overgelegde verklaringen van de school in Egypte. Volgens haar is [minderjarige 1] in september 2018 niet als leerling in Egypte geregistreerd en heeft hij die school in 2018 en 2019 niet dagelijks bezocht. De door de vader ingebrachte bewijsstukken zijn volgens de moeder niet afkomstig van de gestelde school. De moeder stelt dat zij op 12 december 2018 met [minderjarige 1] in Egypte is aangekomen, dat zij vervolgens zijn doorgereisd naar [plaats] , dat zij op 17 februari 2019 terug naar Egypte zijn gegaan om vervolgens op 17 april 2019 weer terug te keren naar Nederland. Het verblijf in Egypte in die periode was gedwongen, omdat de vader tegen de gemaakte afspraken in niet bereid was retourtickets te boeken en te betalen en zij niet in staat was deze zelf te betalen. Zij heeft dus toen eerst op 17 april 2019 met de minderjarigen naar Nederland kunnen terugkeren. Gedurende het gedwongen verblijf in Egypte heeft [minderjarige 1] incidenteel een kinderdagverblijf in [plaats] en Egypte bezocht. Per 1 mei 2019 is de moeder in Nederland gestart met haar eigen onderneming en bezochten de minderjarigen weer de kinderopvang “ [naam kinderopvang 1] “, en daarna “ [naam kinderopvang 2] ”. Op 11 september 2019 is de moeder weer met de minderjarigen naar Egypte gereisd voor omgang van de minderjarigen met de vader. Zij is door ziekte in oktober 2019 teruggekeerd naar Nederland, zonder de minderjarigen. Dat is de eerste en enige keer geweest dat zij alleen naar Nederland reisde en de minderjarigen in Egypte bleven. De minderjarigen zijn op 27 november 2019 in Nederland teruggekeerd; dit is door de vader georganiseerd. Hiermee wordt ook bevestigd dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen Nederland was en is. Na 27 november 2019 zijn de minderjarigen niet meer voor omgang in Egypte geweest. De moeder betwist dat zij in maart 2020 heeft aangegeven niet met de minderjarigen terug te zullen keren naar Egypte. Zij begrijpt niet waar de vader deze datum op baseert. Zo er al sprake is geweest van onrechtmatige achterhouding van de minderjarigen, wat de moeder betwist, dan is dat in 2019 geweest. Dit betekent dat inmiddels ook rekening moet worden gehouden met de worteling van de minderjarigen in Nederland.
In reactie op grief II van de vader voert de moeder aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een langdurige behandelrelatie van [minderjarige 1] met de huisarts en specialisten in Nederland, zoals uit de door haar overgelegde bewijsstukken blijkt.
In reactie op grief III van de vader voert de moeder aan dat [minderjarige 1] na zijn verhuizing naar Nederland op 10 juli 2017 hier volledig is geïntegreerd. [minderjarige 2] is in Nederland geboren, maakt sindsdien deel uit van de Nederlandse samenleving en heeft vanaf dat moment zijn gewone verblijfplaats in Nederland; die is nimmer gewijzigd. Het centrum van maatschappelijk bestaan is voor [minderjarige 1] vanaf 10 juli 2017 altijd Nederland geweest en voor [minderjarige 2] vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 2018. De minderjarigen wonen en woonden in Nederland en ten onrechte wordt gesteld dat zij slechts af en toe in Nederland waren.
Ten aanzien van grief IV van de vader voert de moeder aan dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding of het niet doen terugkeren van de minderjarigen, zodat het verzoek van de vader terecht is afgewezen.
In reactie op grief V van de vader voert de moeder aan dat de rechtbank terecht ook de verzochte kostenveroordeling heeft afgewezen.
Bijzondere curator en de raad
4.6
De bijzondere curator en de raad hebben ter zitting het belang van onbelast contact van de minderjarigen met beide ouders benadrukt.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Om te beginnen zal het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de vader. Nu Egypte geen partij is bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (verder: HKOV), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht, meer in het bijzonder artikel 3 Rv. Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien zowel de moeder als de minderjarigen, zoals hierna zal blijken, ten tijde van het inleiden van de onderhavige procedure hun woonplaats dan wel hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
Toetsingskader teruggeleidingsverzoek
5.2
Aangezien Egypte geen partij is bij het HKOV kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. In dit soort gevallen kan de verdragsregeling echter “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:GHDHA:2020:2020.
Gezag van de vader
5.3
De moeder voert aan dat de vader geen ouderlijk gezag heeft over de minderjarigen omdat het huwelijk van partijen niet is ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand. Het hof verwerpt dit betoog en legt dat als volgt uit. Vast staat dat partijen in Egypte volgens het plaatselijke recht rechtsgeldig in het huwelijk zijn getreden. Dit huwelijk is inmiddels op verzoek van de vader ook ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand. Het hof is niet gebleken van weigeringsgronden die zich verzetten tegen de erkenning van dit huwelijk in Nederland (artikelen 10:31 en 10:32 van het Burgerlijk Wetboek). Nu de minderjarigen staande het huwelijk zijn geboren, komt de vader zowel naar Egyptisch als Nederlands recht het ouderlijk gezag toe over de minderjarigen.
Gewone verblijfplaats
5.4
Ingevolge artikel 3, eerste lid, HKOV wordt het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht dat is toegekend aan een persoon, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had; en
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Het hof stelt het volgende voorop. Het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ is een feitelijk begrip waaraan inhoud moet worden gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het - kort gezegd - om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste binding heeft. Met betrekking tot de daarbij in aanmerking te nemen factoren kan aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) over de uitleg van hetzelfde begrip in het kader van de Europese Verordening Brussel II-bis. Volgens het HvJ EU kan bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een bepaalde staat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in die staat (HvJ EU 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225). Wanneer het kind twee gezagsdragers heeft, moet rekening worden gehouden met de intenties van beide gezagsdragers (HvJ EU 28 juni 2018, zaak C-512/17, ECLI:EU:2018:513).
5.6
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de moeder in juli 2017 met [minderjarige 1] vanuit Egypte naar Nederland is gekomen. Zij kwam met de bedoeling om zich met [minderjarige 1] definitief in Nederland te vestigen, omdat in haar optiek de relatie met de vader was geëindigd. Ten aanzien van [minderjarige 1] dient het hof te beoordelen of zijn gewone verblijfplaats na juli 2017 is gewijzigd van Egypte naar Nederland. Ten aanzien van [minderjarige 2] zal het hof moeten beoordelen of zijn gewone verblijfplaats vanaf zijn geboorte in Nederland is geweest. Het hof overweegt daarover het volgende.
5.7
Na haar aankomst in Nederland heeft de moeder eerst zichzelf en vervolgens [minderjarige 1] ingeschreven in de BRP, heeft zij woonruimte gehuurd en heeft zij een bijstandsuitkering aangevraagd en toegekend gekregen. In [maand] 2018 is [minderjarige 2] in [geboorteplaats] geboren. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader verklaard dat de moeder voor de periode rondom de bevalling van [minderjarige 2] tijdelijk de woonruimte in [plaats] had gehuurd en dat het de bedoeling was dat hij met de minderjarigen heen en weer tussen Nederland en Egypte zou reizen om de moeder in Nederland te bezoeken. Volgens de vader is het gezin na de geboorte van [minderjarige 2] gezamenlijk weer naar Egypte gereisd. Het hof stelt vast dat deze lezing van de vader niet strookt met de feiten zoals deze uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijken. Sinds juli 2017 is [minderjarige 1] met de moeder eind 2017 nog één maand in Egypte geweest. Na de geboorte van [minderjarige 2] zijn de minderjarigen met de moeder medio 2018 gedurende één maand en drie weken in Egypte geweest en vervolgens hebben zij vanaf medio december 2018 tot 17 april 2019 in Egypte en de Verenigde Arabische Emiraten verbleven. De moeder heeft verklaard deze laatste, langere periode gedwongen met de minderjarigen in Egypte te hebben verbleven, omdat de vader tegen de gemaakte afspraken in niet bereid was retourtickets te boeken en te betalen. In het najaar 2019 is de moeder weer met de minderjarigen naar Egypte gereisd en hebben zij samen met de vader vervolgens in de Verenigde Arabische Emiraten en/of Turkije verbleven. Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder door ziekte in verband met een derde zwangerschap op 17 oktober 2019 is teruggekeerd naar Nederland, zonder de minderjarigen. De minderjarigen zijn op 27 november 2019 met de vader naar Nederland gekomen. De periode van 17 oktober 2019 tot 27 november 2019 is de eerste en enige keer dat de minderjarigen zonder de moeder bij de vader in Egypte hebben verbleven en ook de enige keer dat zij vanuit Egypte alleen met de vader naar Nederland zijn gereisd. Na november 2019 zijn de minderjarigen niet meer in Egypte geweest. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat [minderjarige 1] vanaf 2017 en [minderjarige 2] vanaf zijn geboorte in 2018 het grootse deel van de tijd met de moeder in Nederland verbleven en dat de minderjarigen in die jaren incidenteel met de moeder en de vader in Egypte verbleven.
5.8
Verder acht het hof de volgende omstandigheden van belang. De gemeente [plaats] heeft sinds 2017 een indicatie voor de voorschool afgegeven voor [minderjarige 1] en vanaf 2018 ging hij daar daadwerkelijk vier dagen per week naartoe. Verder blijkt dat hij vanaf 2019 in Nederland het kinderdagverblijf bezocht en dat hij inmiddels in Nederland naar de basisschool gaat. [minderjarige 2] is op [geboortedatum] 2018 in [geboorteplaats] geboren. Sinds 10 juni 2019 is hij voor drie dagen per week ingeschreven op een kinderdagverblijf in [plaats] . Ten aanzien van [minderjarige 1] blijkt voorts dat hij in 2018, 2019 en 2020 in Nederland diverse (medische) onderzoeken heeft ondergaan waaruit naar voren is gekomen dat hij mogelijk een (milde) ontwikkelingsstoornis heeft, waarvoor hij sinds begin 2020 in Nederland logopedie en ergotherapie ontvangt.
5.9
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot de conclusie dat de moeder in juli 2017 met [minderjarige 1] naar Nederland is gekomen met het oogmerk om zich hier definitief te vestigen. Daarna is feitelijk het zwaartepunt van het leven van de moeder en van [minderjarige 1] in Nederland komen te liggen, waar niet aan afdoet dat [minderjarige 1] banden heeft met Egypte, nu hij daar in [maand] 2016 is geboren en daar tot hij ruim één jaar oud was heeft gewoond. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het zwaartepunt van zijn maatschappelijk leven steeds verder naar Nederland is verschoven en dat dit uiteindelijk in elk geval tussen 27 november 2019 en maart 2020 in Nederland is komen te liggen. Ten aanzien van [minderjarige 2] is het hof van oordeel dat het zwaartepunt van zijn maatschappelijk leven altijd in Nederland is geweest, nu hij in Nederland is geboren en sedertdien een maatschappelijk bestaan heeft gehad bij de moeder in Nederland.
5.1
De stellingen die de vader in dit verband naar voren heeft gebracht brengen het hof niet tot een ander oordeel. Het verblijf van de minderjarigen in Egypte in de periode 2017 tot en met 2019 is van incidentele aard geweest en niet met het oogmerk om daar een stabiel en structureel maatschappelijk leven op te bouwen. Daaraan doet niet af dat de moeder en de minderjarigen ook in Egypte als inwoners zijn geregistreerd, dat [minderjarige 1] in elk geval tijdens het langere verblijf in Egypte van eind december 2018 tot voorjaar 2019 ook een kinderopvang en/of school heeft bezocht en evenmin dat [minderjarige 1] in Egypte ook logopedie heeft gehad. Het centrum van het maatschappelijk bestaan van de minderjarigen bevindt zich in Nederland.
5.11
De vader betwist verder dat hij heeft ingestemd met inschrijving van de minderjarigen in de BRP en ook op school in Nederland. Ook dit betoog vindt geen gehoor bij het hof. De vader wist immers dat en gedurende welke perioden de moeder in Nederland verbleef en had naar het oordeel van het hof ook kunnen en moeten weten dat de moeder gelet op de duur van haar verblijf in Nederland voor de minderjarigen voorzieningen moest treffen, bijvoorbeeld de inschrijving van [minderjarige 1] op school. Gesteld noch gebleken is dat de vader in de periode tot maart 2020 daartegen bezwaar heeft gemaakt. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader juist verklaard dat hij tot maart 2020 altijd heeft ingestemd met het verblijf van de moeder en de minderjarigen in Nederland. Het hof leidt uit het vorenstaande af dat de vader aldus in ieder geval impliciet heeft ingestemd met de beslissingen van de moeder met betrekking tot de minderjarigen, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is komen te liggen.
5.12
Al het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen onmiddellijk voor hun, door de vader gestelde achterhouding in maart 2020 in Nederland ligt. Er is dus geen sprake van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarigen door de moeder in de zin van artikel 3, eerste lid, HKOV. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
Proceskosten
5.13
Mede gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten tussen de partijen compenseren. De andersluidende verzoeken van de partijen worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, C.M. Warnaar en A.C. Olland, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juli 2021.