In reactie op grief I van de vader voert de moeder het volgende aan. Zij betwist de juistheid van de door de vader opgestelde tijdlijn. Zij stelt dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 10 juli 2017 Nederland is geworden. Toen is zij vanuit Egypte met [minderjarige 1] naar Nederland gereisd en heeft zij zich hier definitief gevestigd. Dit blijkt volgens de moeder uit de door haar overgelegde huurovereenkomst, de toekenning van de bijstandsuitkering, de door haar maandelijks betaalde huur, de inschrijving van haarzelf en de minderjarigen in de BRP van de gemeente [plaats] en de betalingen van het internetabonnement in [plaats] . De reden om naar Nederland terug te keren was dat de affectieve relatie tussen partijen was beëindigd. Volgens de moeder was het voor de vader duidelijk dat de relatie wat haar betreft voorbij was. Hij wist in elk geval dat zij een bijstandsuitkering aanvroeg. De moeder stelt dat de vader nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen, en aldus heeft ingestemd met, het definitieve vertrek van de moeder met [minderjarige 1] uit Egypte naar Nederland. Hij heeft haar nadien ook niet verzocht terug te keren naar Egypte. De keren dat de moeder in de jaren 2017 tot en met 2020 nog met de minderjarigen in Egypte is geweest, was om de vader in de gelegenheid te stellen contact met de minderjarigen te hebben. Volgens de moeder heeft de vader ingestemd met inschrijving van de minderjarigen in de BRP en ook op een school in Nederland. [minderjarige 1] heeft vanaf juli 2018 tot eind 2018 in [plaats] een kinderopvang (“ [naam kinderopvang 1] ”) bezocht. Volgens de moeder is duidelijk dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] met ingang van 10 juli 2017 Nederland is en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 2018 eveneens Nederland is.
De moeder bestrijdt de juistheid van de door de vader overgelegde verklaringen van de school in Egypte. Volgens haar is [minderjarige 1] in september 2018 niet als leerling in Egypte geregistreerd en heeft hij die school in 2018 en 2019 niet dagelijks bezocht. De door de vader ingebrachte bewijsstukken zijn volgens de moeder niet afkomstig van de gestelde school. De moeder stelt dat zij op 12 december 2018 met [minderjarige 1] in Egypte is aangekomen, dat zij vervolgens zijn doorgereisd naar [plaats] , dat zij op 17 februari 2019 terug naar Egypte zijn gegaan om vervolgens op 17 april 2019 weer terug te keren naar Nederland. Het verblijf in Egypte in die periode was gedwongen, omdat de vader tegen de gemaakte afspraken in niet bereid was retourtickets te boeken en te betalen en zij niet in staat was deze zelf te betalen. Zij heeft dus toen eerst op 17 april 2019 met de minderjarigen naar Nederland kunnen terugkeren. Gedurende het gedwongen verblijf in Egypte heeft [minderjarige 1] incidenteel een kinderdagverblijf in [plaats] en Egypte bezocht. Per 1 mei 2019 is de moeder in Nederland gestart met haar eigen onderneming en bezochten de minderjarigen weer de kinderopvang “ [naam kinderopvang 1] “, en daarna “ [naam kinderopvang 2] ”. Op 11 september 2019 is de moeder weer met de minderjarigen naar Egypte gereisd voor omgang van de minderjarigen met de vader. Zij is door ziekte in oktober 2019 teruggekeerd naar Nederland, zonder de minderjarigen. Dat is de eerste en enige keer geweest dat zij alleen naar Nederland reisde en de minderjarigen in Egypte bleven. De minderjarigen zijn op 27 november 2019 in Nederland teruggekeerd; dit is door de vader georganiseerd. Hiermee wordt ook bevestigd dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen Nederland was en is. Na 27 november 2019 zijn de minderjarigen niet meer voor omgang in Egypte geweest. De moeder betwist dat zij in maart 2020 heeft aangegeven niet met de minderjarigen terug te zullen keren naar Egypte. Zij begrijpt niet waar de vader deze datum op baseert. Zo er al sprake is geweest van onrechtmatige achterhouding van de minderjarigen, wat de moeder betwist, dan is dat in 2019 geweest. Dit betekent dat inmiddels ook rekening moet worden gehouden met de worteling van de minderjarigen in Nederland.
In reactie op grief II van de vader voert de moeder aan dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een langdurige behandelrelatie van [minderjarige 1] met de huisarts en specialisten in Nederland, zoals uit de door haar overgelegde bewijsstukken blijkt.
In reactie op grief III van de vader voert de moeder aan dat [minderjarige 1] na zijn verhuizing naar Nederland op 10 juli 2017 hier volledig is geïntegreerd. [minderjarige 2] is in Nederland geboren, maakt sindsdien deel uit van de Nederlandse samenleving en heeft vanaf dat moment zijn gewone verblijfplaats in Nederland; die is nimmer gewijzigd. Het centrum van maatschappelijk bestaan is voor [minderjarige 1] vanaf 10 juli 2017 altijd Nederland geweest en voor [minderjarige 2] vanaf zijn geboorte op [geboortedatum] 2018. De minderjarigen wonen en woonden in Nederland en ten onrechte wordt gesteld dat zij slechts af en toe in Nederland waren.
Ten aanzien van grief IV van de vader voert de moeder aan dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofde vasthouding of het niet doen terugkeren van de minderjarigen, zodat het verzoek van de vader terecht is afgewezen.
In reactie op grief V van de vader voert de moeder aan dat de rechtbank terecht ook de verzochte kostenveroordeling heeft afgewezen.