ECLI:NL:GHDHA:2021:1245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
2 juli 2021
Zaaknummer
200.279.822/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Tante Agaathlening en terugbetaling van geleende bedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vrouw een vordering heeft ingesteld op basis van een Tante Agaathlening (TAL-overeenkomst) en overige leningen. De man heeft in hoger beroep gesteld dat de vrouw hem een bedrag van € 60.000,- heeft geleend, maar dat hij al een aanzienlijk deel hiervan heeft terugbetaald. De vrouw heeft echter betoogd dat de man nog een bedrag van € 37.568,55 aan haar verschuldigd is, inclusief rente. De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de man de bedragen aan de vrouw verschuldigd is, met een contractuele rente van 7% per jaar. Het hof heeft de grieven van de man verworpen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de man de lening heeft erkend en dat de rente van 7% van toepassing is. De man is veroordeeld tot betaling van de openstaande bedragen, inclusief rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.822/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/568672/ HA ZA 19-185

Arrest van 20 april 2021

Inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.F.H.L. van Campfort te Veldhoven.

Het verloop van het geding

Op 28 april 2020 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 februari 2020 tussen partijen gewezen. Op 8 juni 2020 heeft de man een hertstelexploot uitgebracht.
Bij exploot van 15 juni 2020 heeft de vrouw de man bij vervroeging opgeroepen ter rolzitting van 23 juni 2020 onder de mededeling dat de vrouw alleen akkoord gaat met een eenmalig uitstel van zes weken voor het dienen van grieven.
Bij memorie van grieven van 22 september 2020 heeft de man van grieven gediend.
Bij memorie van antwoord van 3 november 2020 heeft de vrouw de grieven weersproken.
Geïntimeerde heeft het procesdossier gefourneerd en arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Bestreden vonnis

1. De kern van het geschil tussen partijen is, welk bedrag de vrouw aan de man heeft geleend en welk bedrag de man aan de vrouw heeft terugbetaald. De vrouw heeft aan de man een zogenoemde Tante Agaath-lening – hierna: TAL-overeenkomst – verstrekt en overige leningen die worden geduid met restantlening. De rechtbank is voor beide leningen uitgegaan van een contractuele rente van 7%.
2. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank op een zeer nauwkeurige wijze haar vonnis geformuleerd.
3. Mede bezien de wijze waarop partijen hun gedingstukken hebben ingericht en hun stellingen hebben geformuleerd zal het hof voor de leesbaarheid en het begrip van dit arrest enkele overwegingen en het dictum uit het bestreden vonnis van de rechtbank weergeven.
4. De rechtbank heeft onder meer als volgt overwogen:
- 4.3. De vrouw stelt in totaal een bedrag van € 60.000,- aan de man – in privé dan wel als bestuurder van [naam] – ter beschikking te hebben gesteld. Zij beroept zich op de naar haar zeggen met de man gesloten TAL-overeenkomst en de later gesloten mondelinge overeenkomst tot geldlening die schriftelijk door de man is bevestigd.
- 4.6. Tussen partijen staat vast dat de vrouw de in de TAL-overeenkomst genoemde bedragen op de in de overeenkomst genoemde data ter beschikking heeft gesteld.
- 4.7. Tussen partijen staat verder vast dat de vrouw nog meer bedragen aan de man heeft geleend dan in de TAL-overeenkomst genoemd. De vrouw heeft dit als de restantlening aangeduid. Partijen strijden met name over de vraag of het in de TAL-overeenkomst genoemde rentepercentage ook op de restantlening van toepassing is.
- 4.8. Genoegzaam gebleken is dat de restantlening onder dezelfde (rente)voorwaarden is aangegaan.
- 4.9. De man heeft met name betoogd dat het overzicht van 1 februari 2017 en het overzicht van 10 maart 2017 geciteerd onder 2.18 niet van hem afkomstig zijn. Dit betoog wordt verworpen. (…) De rechtbank gaat er dus van uit dat het onder 2.18 genoemde overzicht van de man is. Dit, zeer gedetailleerde, overzicht is redelijkerwijs voor geen andere uitleg vatbaar dan dat hij daarin heeft erkend dat hij van de vrouw een bedrag van € 60.000,- heeft geleend en dat daarop tevens een rentepercentage van toepassing is van 7%.
- 4.14 Met de vrouw is de rechtbank dus van oordeel dat op de totaal geleende hoofdsom van € 60.000,- een rentepercentage van 7% van toepassing is.
- 4.15. Voor wat betreft de onder de TAL-overeenkomst verstrekte gelden is de contractuele rente verschuldigd vanaf 24 april 2013 (…) Daarmee is de onder I.b. gevorderde contractuele rente over dit resterende bedrag vanaf 12 februari 2014 toewijsbaar.
- 4.16. Partijen zijn het erover eens dat de man – al dan niet via PR – door hem voor de vrouw betaalde bedragen, indien bewezen, in verrekening kan brengen, tenzij over die betaling andere afspraken zijn gemaakt, dan wel de man de bewuste betaling om andere redenen ten bate van de vrouw heeft verricht.
- 4.17. Het voorgaande doet de vrouw concluderen dat thans nog een bedrag van
€ 37.568,55 (= € 60.000,- - € 10.000,- - € 11.150,- - € 531,45,- - € 750,-) openstaat, hetgeen zij in deze procedure aan hoofdsom (a. € 24.000,- + € 13.568,55 =
€ 37.568,55) vordert.
- 4.26. Kortom, van de overige door de man opgevoerde posten zal in totaal een bedrag van € 3.763,07 worden meegenomen als verrekenpost.
5. De rechtbank heeft als volgt beslist:
- 5.1. veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 24.000,- te vermeerderen met de contractuele rente van 7% per jaar over het toegewezen bedrag van 24 april 2013 tot de dag van volledige betaling;
- 5.2. veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 13.568,55 te vermeerderen met de contractuele rente van 7% per jaar over het toegewezen bedrag vanaf 12 februari 2014 tot de dag van volledige betaling;
- 5.3. veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw een bedrag van € 1.407,84 inclusief BTW aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf 22 juni 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- 5.4. bepaalt dat op bovenstaande veroordelingen volgens de regels van art. 6:44 BW in mindering strekt een bedrag van € 3.763,07 aan verrekenposten, zoals hiervoor overwogen;
- 5.5. veroordeelt de man in de proceskosten, aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 3.494,39, en op € 131,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 68,- in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over deze bedragen met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
- 5.6 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- 5.7. wijst het meer of anders gevorderde af.

De vordering van de man in appel

6. De man vordert dat het het hof moge behagen om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Het op tegenspraak gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, gewezen op 5 februari 2020, te vernietigen;
opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
De vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in eerste aanleg, althans deze vorderingen af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, althans deze vorderingen gedeeltelijk af te wijzen en opnieuw recht te doen terzake de vordering;
De vrouw primair te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, subsidiair de proceskosten van beide instanties zodanig te verdelen als het hof in goede justitie juist acht, steeds te voldoen binnen drie dagen na dagtekening van het arrest, althans een andere door het hof in goede justitie te bepalen termijn, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening.
7. De man heeft onder het kopje ‘Feiten’ – zie 2.1. van zijn memorie van grieven – enkele standpunten van hem weergegeven – althans zo begrijpt het hof deze. Deze standpunten zijn onder meer:
  • Het bedrag aan geldlening dat de man nog verschuldigd is aan de vrouw bedraagt slechts € 23.704,88 en € 5.880,00 aan rente en vergoeding.
  • De als productie 1 door de vrouw in de bodemprocedure in het geding gebrachte overeenkomst uit 2013 is achterhaald.
  • De rechter heeft ten onrechte niet de cashbetalingen van de man aan de vrouw meegenomen.
  • De rechtbank is er in haar vonnis ten onrechte vanuit gegaan dat over beide gevorderde bedragen een rente van 7% verschuldigd is.
8. De vrouw heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd tegen de grieven en de vordering van de man. Voorts heeft zij verzocht de man in de kosten van het hoger beroep te veroordelen. In randnummer 12 weerspreekt de vrouw de standpunten van de man zoals verwoord onder zijn kopje ‘Feiten’.

Grief 1

9. Het hof begrijpt uit de eerste grief van de man dat de TAL-overeenkomst van 2013 tussen de man en de vrouw is vervangen door een andere overeenkomst die onder leiding van [naam derde] tot stand is gekomen. In de visie van de man is er in 2017 een nieuwe allesomvattende overeenkomst gesloten waarbij rekening is gehouden met alle geleende bedragen en waarbij er een rente is bedongen van 7% over een periode van drie jaar over het nog resterende bedrag van € 23.704,88 en met een deel kosten afgemaakt op € 5.880,-.
10. Door de vrouw wordt ontkend dat er in 2017 tussen partijen een allesomvattende overeenkomst tot stand is gekomen. Door de vrouw wordt verwezen naar de mailwisseling die zij gevoerd heeft met [naam derde] .
11. Het hof overweegt als volgt. De man stelt dat er tussen partijen in 2017 een allesomvattende overeenkomst tot stand is gekomen. Op de man rust de bewijslast inzake de door hem gestelde allesomvattende overeenkomst. De man stelt in zijn toelichting dat [naam derde] bij de gesprekken aanwezig was en dat hij kan bevestigen wat partijen met elkaar zijn overeengekomen. [naam derde] verklaart in zijn mail van 6 oktober 2020, waarmee hij reageert op een vraag van de vrouw in haar mail van eerder die dag en waarin zij informeert naar het bijeenkomen na beëindiging van de relatie: “ [de vrouw] , ik kan je bevestigen dat ik destijds een poging heb gedaan om ook het financiële gedeelte van jullie conflict op te lossen. Dit heeft tot geen enkel resultaat geleidt. Fysiek hebben jij, [de man] en ondertekende zover ik mij kan herinneren nooit bij mekaar gezeten. Alles werd op schrift aangeleverd.” (productie 17 bij de memorie van antwoord). Naar het oordeel van het hof volgt uit de verklaring van de heer [naam derde] het tegendeel van hetgeen de man beweert. Naar het oordeel van het hof is er tussen partijen in 2017 niet een allesomvattende overeenkomst tot stand gekomen. De grief van de man treft dus geen doel.

Grieven 2 en 3

12. Het hof begrijpt uit de tweede grief van de man dat hij niet met de vrouw een rentepercentage is overeengekomen van 7% over de TAL-overeenkomt en de restantlening. Voorts begrijpt het hof uit de toelichting op de grief dat [volgt naam] kan verklaren dat de man een bedrag van € 3.700,- contant aan de vrouw heeft betaald.
13. In zijn derde grief richt de man zijn bezwaren tegen r.o. 4.9 van het bestreden vonnis. In zijn toelichting op de grief stelt hij onder meer dat de vrouw de TAL-overeenkomst pas in 2018 heeft ondertekend, nadat de omstandigheden waren gewijzigd en er reeds een nieuwe overeenkomst in samenspraak met [naam derde] was overeengekomen. Voorts stelt de man in zijn toelichting dat het totaal geleende bedrag van € 60.000,- in augustus 2016 tot een bedrag van € 23.704,88, deels cash, door de man aan de vrouw was terugbetaald. Er is in de visie van de man geen sprake van een erkenning van een rentepercentage van 7%.
14. Door de vrouw is gesteld dat het rentepercentage van 7% in de TAL-overeenkomst is vermeld. Het hof begrijpt uit het betoog van de vrouw dat het rentepercentage van 7% ook geldt voor de restantlening. In randnummer 14.5 van haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat [volgt naam] geen enkele cashbetaling van de man aan de vrouw kan bevestigen, ook niet de vermeende cashbetaling van € 3.700,-. Het bedrag van € 3.700,- is door de vrouw aan de man uitgeleend. De vrouw verwijst naar een e-mailbericht van 8 oktober 2020 van [volgt naam] (productie 18 bij de memorie van antwoord). De vrouw heeft inzake grief 3 verweer gevoerd in randnummer 15.1 tot en met 15.8 van haar memorie van antwoord.
15. Het hof overweegt als volgt. In r.o. 4.7 en 4.8 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw nog meer bedragen aan de man heeft geleend dan in de TAL-overeenkomst genoemd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat genoegzaam is gebleken dat de restantlening onder dezelfde (rente)voorwaarden is aangegaan. De rechtbank heeft in r.o. 4.9 overwogen dat het door de man in het geding gebrachte overzicht voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat hij daarin heeft erkend dat hij een bedrag van € 60.000,- van de vrouw heeft geleend en dat daarop tevens een rentepercentage van 7% van toepassing is. Naar het oordeel van het hof heeft de man in appel geen rechtens relevante feiten en omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de man € 60.000,- van de vrouw heeft geleend en wel tegen een rentepercentage van 7%. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen is er in 2017 tussen partijen niet een allesomvattende overeenkomst tot stand gekomen. Tot slot volgt uit het e-mailbericht van 8 oktober 2020 van [volgt naam] aan de vrouw exact het tegenovergestelde van hetgeen de man beweert inzake de cashbetalingen. De grieven 2 en 3 treffen dus geen doel.

Grief 4

16. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft deze grief geen bespreking aangezien deze grief niet relevant is voor het onderhavige oordeel van het hof.

Grief 5

17. Ook deze grief acht het hof niet relevant gezien het hof hiervoor heeft overwogen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er tussen partijen in 2013 een TAL-overeenkomst tot stand is gekomen.

Grief 6

18. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat de man van mening is dat de rechtbank de rente over een verkeerd openstaand bedrag heeft berekend.
19. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat de rechtbank terecht de contractuele rente van 7% heeft toegewezen over het volledige bedrag van de TAL-lening, zijnde € 24.000,- vanaf de laatste deelstorting. Voorts heeft zij gesteld dat de rechtbank terecht de contractuele rente van 7% toegewezen heeft over het resterende uitgeleende bedrag van € 13.568,55. Op de man rust de bewijslast van zijn stelling dat hij meer op de restantlening heeft afgelost dan door de vrouw is erkend.
20. Het hof overweegt als volgt. In r.o. 4.15 heeft de rechtbank overwogen: “Voor wat betreft de onder de TAL-overeenkomst verstrekte gelden is de contractuele rente verschuldigd vanaf 24 april 2013, zoals de vrouw heeft gevorderd. Voor wat betreft de overige bedragen is de contractuele rente toewijsbaar vanaf het moment van de verstrekking. Uit het overzicht van de man van 10 maart 2017 volgt dat het resterende gedeelte van het uitgeleende bedrag op 6 februari 2014 was verstrekt. Daarmee is de onder I.b. gevorderde contractuele rente over dit resterende bedrag vanaf 12 februari 2014 toewijsbaar.” Op de man rust de bewijslast dat hij heeft afgelost op de leningen. Vaststaat dat de man een totaal bedrag van € 60.000,- van de vrouw heeft geleend tegen een rentepercentage van 7%. In de rechtsoverwegingen 4.16 tot en met 4.26 is de rechtbank met een grote mate van nauwkeurigheid ingegaan op aflossingen en andere betalingen of verrekenposten. In r.o. 4.17 geeft de rechtbank tot in detail aan de vordering van de vrouw op de man. De laatste zin van r.o. 4.17 luidt als volgt: “Het voorgaande doet de vrouw concluderen dat thans nog een bedrag van € 37.568,55 (= € 60.000,00 -
€ 10.000,00 - € 11.150,00 - € 531,45 - € 750,00) openstaat, hetgeen zij in deze procedure aan hoofdsom (a. €24.000,- + €13.568,55 = € 37.568,55) vordert.” De vrouw heeft in eerste aanleg ook nog gesteld dat terugbetaalde bedragen eerst in mindering op de kosten moeten worden gebracht en daarna pas in mindering worden gebracht op de hoofdsom. Naar het oordeel van het hof heeft de man in appel niet inzichtelijk gemaakt dat de hoofdsom van de leningen is gedaald beneden de € 24.000,- en € 13.568,55. De rechtbank heeft derhalve de rente over de juiste bedragen berekend en met de juiste ingangsdatum.

Grief 7

21. Uit grief 7 volgt dat de man het niet eens is met de rechtbank dat hij slechts een bedrag van € 22.431,45 aan de vrouw heeft terugbetaald. De man stelt dat hij € 36.295,12 heeft terugbetaald aan de vrouw. Voorts stelt de man dat de berekening van de rente door de rechtbank niet juist is.
22. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd.
23. Het hof overweegt als volgt. De man verwijst in zijn grief naar r.o. 4.16 en 4.17 van het bestreden vonnis. In rechtsoverweging 20 heeft het hof al overwogen dat de rechtbank uiterst nauwkeurig de openstaande vordering van de vrouw op de man heeft vastgesteld. Een goede procesorde brengt met zich mede dat de man niet alleen voor de wederpartij maar ook voor de rechter zijn bezwaren tegen het bestreden vonnis inzichtelijk dient te maken. Louter verwijzen naar producties, afschriften van bankafschriften, maakt het standpunt van de man er niet inzichtelijker op. Ook het steeds herhalen van standpunten maakt de zaak niet anders. Indien de man van mening is dat hij meer heeft afgelost op de bestaande leningen dan brengt zijn stelplicht met zich mee dat hij dit ook voor de rechter inzichtelijk maakt. De man dient dan per lening aan te geven: a) wanneer hij heeft betaald, b) of de betaling betrekking had op de aflossing van de hoofdsom of op de betaling van de kosten, c) een afschrift van de betaling als hij per bank heeft betaald, d) een kwitantie van de betaling als hij contant heeft betaald. Gezien de omvang van de lening had van de man verwacht mogen worden dat hij het een en ander deugdelijk had geadministreerd. Grief 7 treft dus ook geen doel.

Grief 8

24. Uit grief 8 volgt dat de man van mening is dat er meer posten zijn die hij met de vordering van de vrouw kan verrekenen. De man is van mening dat het bedrag van te verrekenen posten verhoogd moet worden met een bedrag van € 4.744,- inzake investeringen in de woning aan de [adres] .
25. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. In de visie van de vrouw zijn er niet meer rechtsgeldige verrekenposten. Andere door de man genoemde verrekenposten worden niet door hem onderbouwd met deugdelijk bewijs.
26. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is naar het oordeel van het hof ook zeer nauwkeurig ingegaan op de posten die de man met de vordering van de vrouw mag verrekenen. De stelplicht aan de zijde van de man brengt met zich mee dat de man goed gemotiveerd moet aangegeven welke posten de rechtbank ten onrechte niet in de verrekening heeft betrokken. De man verwijst naar producties 10, 11 en 12. Uit productie 10 kan het hof niet vaststellen welk bedrag in de verrekening moet worden betrokken en wat de grondslag is. Productie 11 is een reeks van e-mailberichten. Het is het hof volstrekt niet duidelijk wat de man wenst aan te tonen met deze e-mailberichten. Hetzelfde geldt voor productie 12. De grief van de man treft geen doel nu hij volstrekt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.

Algemene bewijsopdracht

27. Op blz. 9 van zijn memorie van grieven somt de man een aantal getuigen op. De man geeft echter niet aan waarover de getuigen kunnen verklaren en voor welk doel hij deze getuigen wenst te horen. Het hof passeert het algemene bewijsaanbod als onvoldoende specifiek.

Proceskosten

28. Gebruikelijk is dat de kosten tussen partijen worden gecompenseerd indien er sprake is geweest van een affectieve relatie.
29. Gezien de proceshouding van de man is het hof van oordeel dat er een grond aanwezig is om hem ook in de kosten van dit hoger beroep te veroordelen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 5 februari 2020 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen;
veroordeelt de man in de kosten van dit hoger beroep en begroot deze op € 1.874,- en aldus gespecificeerd:
  • € 760,- griffierecht,
  • € 1.114,- salaris advocaat;
verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, F. Ibili en A. Zonneveld en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinkaers op 20 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.