In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2020. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde en heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde. Het hof heeft geoordeeld dat het feitelijk medeplegen van de poging tot afpersing en de subsidiaire poging tot zware mishandeling niet bewezen kon worden. Het hof concludeert dat er geen bewijs is dat de verdachte betrokken was bij de tenlastegelegde feiten, waaronder het bellen van het slachtoffer en het doorgeven van een adres voor een ontmoeting. Dit werd niet gezien als een nauwe en bewuste samenwerking die op de tenlastegelegde delicten was gericht.
Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van een ploertendoder en een taser bevolen, en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zou worden bevestigd, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen. De benadeelde partij werd veroordeeld in de kosten die de verdachte heeft gemaakt in verband met de verdediging tegen de vordering.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten en de vordering van de benadeelde partij afgewezen, met de beslissing dat de kosten voor de verdediging op nihil worden begroot. Het arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 1 februari 2021.