In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, die als voorzitter van de Raad van Toezicht van een stichting fungeerde, werd verweten dat hij samen met de bestuurder van de stichting zich schuldig had gemaakt aan (gewoonte)witwassen dan wel schuldwitwassen van geldbedragen die door de bestuurder onttrokken waren. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het opzet van de verdachte met betrekking tot (gewoonte)witwassen, en sprak hem vrij van dit feit. Echter, het hof concludeerde dat de verdachte zijn zorgplicht als toezichthouder had geschonden door gebrekkig toezicht uit te oefenen. Ondanks deze nalatigheid was er onvoldoende bewijs dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de jaarrekeningen opgenomen geldbedragen afkomstig waren uit misdrijf. Het hof oordeelde dat de signalen van de medeverdachte, die op grote schaal geld onttrok aan de stichting, de verdachte niet daadwerkelijk hadden bereikt. Hierdoor werd de verdachte ook vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde feit. Het hof verklaarde de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg.