ECLI:NL:GHDHA:2021:1218

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
30 juni 2021
Zaaknummer
2200003118
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs voor opzet en nalatigheid in toezicht op stichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, die als voorzitter van de Raad van Toezicht van een stichting fungeerde, werd verweten dat hij samen met de bestuurder van de stichting zich schuldig had gemaakt aan (gewoonte)witwassen dan wel schuldwitwassen van geldbedragen die door de bestuurder onttrokken waren. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor het opzet van de verdachte met betrekking tot (gewoonte)witwassen, en sprak hem vrij van dit feit. Echter, het hof concludeerde dat de verdachte zijn zorgplicht als toezichthouder had geschonden door gebrekkig toezicht uit te oefenen. Ondanks deze nalatigheid was er onvoldoende bewijs dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de in de jaarrekeningen opgenomen geldbedragen afkomstig waren uit misdrijf. Het hof oordeelde dat de signalen van de medeverdachte, die op grote schaal geld onttrok aan de stichting, de verdachte niet daadwerkelijk hadden bereikt. Hierdoor werd de verdachte ook vrijgesproken van het subsidiair tenlastegelegde feit. Het hof verklaarde de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000031-18
Parketnummer: 10-996659-16
Datum uitspraak: 12 mei 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1963,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en onder 2 primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
De benadeelde partij heeft zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd. De in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij is derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen.
Ontvankelijkheid van de verdachte en de officier van justitie in het hoger beroep ten aanzien van feit 1
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte en door de officier van justitie onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak ten aanzien van het onder
1. primair en subsidiair tenlastegelegde.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep medegedeeld dat de grieven van het Openbaar Ministerie tegen de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel niet (langer) worden gehandhaafd. Het hof ziet ook ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van dit feit in hoger beroep.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover inhoudelijk aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
2.
hij, op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2010 tot en met 28 juni 2016, te Rotterdam en/of Alphen aan den Rijn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) één of meer voorwerp(en), te weten (van) een of meer geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van (circa) 1.889.893 euro, althans enig(e) geldbedrag(en),
a. a) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen/verhuld en/of heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was, en/of
b) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, en/of van genoemde voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) van het plegen van dat feit een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2010 tot en met 28 juni 2016, te Rotterdam en/of Alphen aan den Rijn en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) één of meer voorwerp(en), te weten (van) een of meer geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van (circa) 1.889.893 euro, althans enig(e) geldbedrag(en),
a. a) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen/verhuld en/of heeft verborgen/verhuld wie de rechthebbende op het/de voorwerp(en)/geldbedrag(en) was, en/of
b) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, en/of van genoemde voorwerp(en) gebruik heeft/hebben gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Verweer strekkende tot nietigheid dagvaarding
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman
– overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – bepleit dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 2 onvoldoende feitelijk is, zodat de dagvaarding nietig behoort te worden verklaard.
Het hof overweegt ten aanzien van het gevoerde verweer als volgt. Op grond van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding van tijd en plaats waar het feit begaan zou zijn. Het tweede lid van artikel 261 Sv voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de beoordeling van het verweer is van belang dat de wezenlijke functie van de tenlastelegging meebrengt dat — en de opgave van het feit zal dan ook voldoen aan artikel 261 Sv indien — deze zo duidelijk is dat de verdachte zich naar behoren tegen het strafrechtelijke verwijt kan verdedigen.
Naar het oordeel van het hof is de tenlastelegging ten aanzien van feit 2, gelet op het voorgaande en bezien in de context van het procesdossier en het oorspronkelijk onder 1 tenlastegelegde medeplegen van valsheid in geschrift, voldoende duidelijk en feitelijk. Het moet de verdediging duidelijk zijn (geweest) dat de opsteller van de tenlastelegging met het genoemde geldbedrag doelde op het geldbedrag dat door de medeverdachte [medeverdachte] wederrechtelijk werd onttrokken aan [naam stichting] (hierna: de Stichting), en dat de verdachte daarbij als (mede)pleger van witwassen wordt aangemerkt.
Naar het oordeel van het hof voldoet de dagvaarding aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen en het verweer strekkende tot nietigverklaring van de dagvaarding wordt dan ook ongegrond verklaard.
Vrijspraak
Het hof stelt vast dat [medeverdachte] als bestuurder van de Stichting wederrechtelijk grote bedragen aan de Stichting heeft onttrokken en op verschillende manieren heeft getracht die onttrekkingen te verhullen, onder andere door het opstellen van valse leningsovereenkomsten en facturen, die mede tot gevolg hadden dat de gepubliceerde jaarrekeningen van de Stichting over een reeks van jaren ook vals waren en dat daarmee de door hem onttrokken geldbedragen werden verhuld. De verdachte was in die periode voorzitter van de Raad van Toezicht van genoemde Stichting en had in die hoedanigheid – voor zover hier van belang - tot taak toezicht uit te oefenen op de bestuurder en de jaarverslagen van de Stichting na goedkeuring te publiceren. De verdachte wordt in de kern verweten dat hij zich samen met [medeverdachte] schuldig heeft gemaakt aan het plegen van (gewoonte)witwassen dan wel schuldwitwassen van de door [medeverdachte] voornoemd onttrokken geldbedragen door onvoldoende toezicht te houden.
Vrijspraak feit 2 primair
Met de rechtbank acht het hof niet bewezen, dat de verdachte geweten heeft dat de medeverdachte [medeverdachte] meer geld aan de Stichting onttrok dan waar hij recht op had en dat [medeverdachte] deze onttrekkingen verhulde door onder meer het (laten) opmaken van valse facturen, geldleningsovereenkomsten en jaarrekeningen.
Niet is gebleken dat de verdachte moedwillig en doelbewust gebrekkig toezicht heeft uitgeoefend om [medeverdachte] in staat te stellen de door hem onttrokken geldbedragen te verhullen. Nu er geen bewijs is dat de verdachte opzet heeft gehad op (gewoonte)witwassen, zal hij worden vrijgesproken van het onder feit 2 primair tenlastegelegde.
Vrijspraak feit 2 subsidiair
Het hof is van oordeel dat de verdachte de op hem rustende zorgplicht als toezichthouder van Stichting heeft geschonden en dat hem verweten kan worden dat hij gebrekkig toezicht heeft uitgeoefend. Die nalatigheid is echter onvoldoende om te komen tot het oordeel dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat bij de in de gepubliceerde valse jaarrekeningen opgenomen geldbedragen sprake was van het verhullen van geldbedragen die afkomstig waren uit enig misdrijf.
Naar het oordeel van het hof is onvoldoende vast komen te staan dat signalen dat [medeverdachte] op grote schaal wederrechtelijk geld onttrok aan de Stichting – en die hem zonder meer hadden moeten nopen tot het verscherpen van het uit te oefenen toezicht - de verdachte daadwerkelijk hebben bereikt.
Het hof weegt in dit kader mee dat op geen enkele wijze is gebleken dat de verdachte zelf enig voordeel heeft genoten als gevolg van de gang van zaken en dat [medeverdachte] er – mede in dat licht bezien – juist alle belang bij had de verdachte als voorzitter van de Raad van Toezicht onwetend te houden en de werkelijke (frauduleuze) gang van zaken voor de verdachte te verhullen en vaststaat dat daartoe valse stukken zijn opgemaakt door [medeverdachte].
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor het overige en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de dagvaarding geldig;
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. W.J. van Boven,
mr. F.P. Geelhoed en mr. O.E.M. Leinarts, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 mei 2021.
Mr. W.J. van Boven is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.