ECLI:NL:GHDHA:2021:1215

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
22-005144-19
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van verduistering en diefstal door mantelzorger van slachtoffer met dementie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de rechtbank Den Haag. De verdachte, een mantelzorger, was in eerste aanleg vrijgesproken van diefstal en verduistering van een geldbedrag van ongeveer € 60.000,- dat toebehoorde aan haar 92-jarige slachtoffer, die lijdt aan dementie. De advocaat-generaal had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft het onderzoek in de zaak gebaseerd op de eerdere zittingen en de vordering van de advocaat-generaal. De verdachte had het geldbedrag, dat zij voor het slachtoffer in bewaring had, gebruikt voor de aankoop van een woning in Frankrijk zonder toestemming van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verklaring van het slachtoffer, die aangifte had gedaan van diefstal, niet betrouwbaar was vanwege haar gezondheidstoestand. Hierdoor was er onvoldoende bewijs voor de primair ten laste gelegde diefstal. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de diefstal, maar het subsidiair ten laste gelegde van verduistering werd wel bewezen verklaard. De verdachte werd veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 150 uren, evenals een schadevergoeding van € 60.000,- aan het slachtoffer. Het hof benadrukte de ernst van het feit en het misbruik van vertrouwen door de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005144-19
Parketnummer: 09-807237-18
Datum uitspraak: 29 juni 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats](België) op [geboortedatum] 1965,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 april 2018 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen geld, voor een bedrag van ongeveer EUR 60.000, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), zulks na zich de toegang tot de plaats des misdrijfs te hebben verschaft en/of die/dat weg te nemen geld onder haar/hun bereik te hebben gebracht door middel van valse sleutels, namelijk door geldbedragen op te nemen en/of bedragen af te rekenen met een pinpas voor welke (contante geld) opnames en/of betalingen zij geen toestemming had van [slachtoffer];
Subsidiair:
zij in of omstreeks de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 april 2018 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een geldbedrag van ongeveer EUR 60.000,=, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorend aan
[slachtoffer], althans toebehorend aan een ander dan aan haarzelf en/of haar mededader, en welk geldbedrag zij en/of haar mededader anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
zij in of omstreeks de periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 april 2018 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), welk(e) goed(eren) verdachte en/of haar mededader(s) anders dan door misdrijf, te weten op basis van een overeenkomst van een renteloze geldlening van EUR 20.000 totaal, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, in combinatie met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van € 70.000,- ten behoeve van het slachtoffer.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd.
Beoordeling van de tenlastelegging ten aanzien van feit 1
Het onderzoek in de onderhavige strafzaak is gestart naar aanleiding van een melding door mevrouw [meldster] (hierna: [meldster]) op 23 december 2017. [meldster] had destijds regelmatig contact met de verdachte omdat de verdachte thuishulp verleende aan [meldster]. De verdachte heeft [meldster] toen verteld dat zij mantelzorger is van mevrouw [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ). Omdat [meldster] haar bedenkingen had over de wijze waarop de verdachte met [slachtoffer] omging en zij het gevoel had dat [slachtoffer] door de verdachte en haar man [medeverdachte] (hierna: de medeverdachte) werd opgelicht, heeft [meldster] dit gemeld bij de politie.
Naar aanleiding van deze melding heeft de politie meerdere keren een bezoek gebracht aan [slachtoffer]. [slachtoffer] verklaarde onder andere dat de verdachte inderdaad haar mantelzorger was en tevens haar financiën beheerde.
Uit onderzoek is gebleken dat in totaal € 60.000,- contant is opgenomen van twee bankrekeningen van [slachtoffer] in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 13 december 2015. De verdachte heeft verklaard dat zij deze contante opnames heeft verricht.
Op 8 maart 2018 heeft [slachtoffer] aangifte gedaan van diefstal. Gebleken is evenwel dat [slachtoffer] ten tijde van de terechtzitting in eerste aanleg inmiddels was opgenomen in een verpleeghuis in verband met ernstige psychosociale problematiek in de vorm van dementie. Naar het oordeel van het hof zijn er, niettegenstaande de bevindingen van diverse verbalisanten dat [slachtoffer] destijds nog een kwieke en montere indruk maakte, sterke aanwijzingen dat deze of een soortgelijke problematiek ook reeds in relevante mate speelde ten tijde van het opnemen van de aangifte. Het hof vindt deze aanwijzing in het bijzonder in de letterlijke uitwerking van het verhoor van [slachtoffer] en in de daarvan gemaakte geluidsopname. Rode draad daarin is kort gezegd dat [slachtoffer] op vrijwel alle detailvragen naar haar financiën moet antwoorden dat zij het eigenlijk niet meer weet, waarbij zij bij herhaling ook aangeeft dat het in haar hoofd niet goed meer gaat. Daar komt bij dat een nader verhoor van [slachtoffer] door de rechter-commissaris vanwege haar gezondheidstoestand niet meer heeft kunnen plaatsvinden. Bij die stand van zaken heeft het hof onvoldoende materiaal om zich een gefundeerd oordeel over de betrouwbaarheid van de aangifte op de voor deze zaak essentiële punten te kunnen vormen. Het hof zal de verklaring van [slachtoffer] daarom buiten beschouwing laten bij de beoordeling of het tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
Primair ten laste gelegde diefstal
Voor een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde diefstal dient in deze zaak de vraag te worden beantwoord of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zonder toestemming van [slachtoffer] in totaal € 60.000,- heeft gepind van de betaalrekeningen van laatstgenoemde.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [slachtoffer] hiervoor het enige directe bewijsmiddel is en dat de overige belastende aanwijzingen hiervoor onvoldoende bewijskracht bevatten. Nu het hof de verklaring van [slachtoffer] buiten beschouwing laat, is het hof overeenkomstig de rechtbank en conform de standpunten van de verdediging en de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte van het primair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Subsidiair tenlastegelegde verduistering
Voor een bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde verduistering dient in deze zaak de vraag te worden beantwoord of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte en de medeverdachte zich het bedrag van in totaal € 60.000,- in contanten (welk geld zij, naar zij consequent hebben verklaard, voor [slachtoffer] in bewaring hadden) zonder toestemming van [slachtoffer] hebben toegeëigend.
De verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het geldbedrag is gebruikt voor het huis dat zij en haar medeverdachte in Frankrijk hadden gekocht en dat zij daarvoor geen toestemming had van [slachtoffer]. De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat hij en de verdachte op een gegeven moment samen hebben besloten om het geld te gebruiken voor de woning in Frankrijk en dat hij zich ervan bewust was dat dit natuurlijk niet hoort.
De nadien ingediende schriftelijke verklaring van de verdachte en de medeverdachte van 30 september 2019 acht het hof niet geloofwaardig ten aanzien van de daarin gestelde toestemming voor het uitgeven van de € 60.000,-, nu deze verklaring eerst twee weken voordat de inhoudelijke behandeling van de zaak bij de rechtbank zou plaatsvinden en dus in een laat stadium van de procedure is opgesteld en de verdachte en de medeverdachte eerder anders hebben verklaard.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het onder 1 subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 is tenlastegelegd. Daarbij overweegt het hof dat de verdachte en de medeverdachte van begin af aan hebben verklaard dat zij het volledige bedrag van € 20.000,- hebben terugbetaald en geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is waaruit blijkt dat dit niet het geval is, mede gelet op de omstandigheid dat de verklaring van [slachtoffer] niet tot het bewijs kan worden gebezigd, zoals hiervoor is overwogen.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van hetgeen onder 2 ten laste is gelegd.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in
of omstreeksde periode van 12 oktober 2015 tot en met 30 april 2018
te 's-Gravenhage, althansin Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
althans alleen,een geldbedrag van
ongeveerEUR 60.000,=,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorend aan [slachtoffer],
althans toebehorend aan een ander dan aan haarzelf en/of haar mededader,en welk geldbedrag zij en
/ofhaar mededader anders dan door misdrijf onder zich had
(den
), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van verduistering.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van verduistering. Zij heeft samen met haar partner € 60.000,- aan contant geld dat zij voor [slachtoffer] in bewaring hadden, uitgegeven aan hun woning in Frankrijk, terwijl [slachtoffer] hiervoor geen toestemming had gegeven. Het slachtoffer was een destijds 92-jarige vrouw voor wie de verdachte mantelzorger was. Door zo te handelen hebben de verdachte en haar partner op zeer ernstige wijze misbruik gemaakt van het in hen door het slachtoffer gestelde vertrouwen en uitsluitend oog gehad voor eigen financieel gewin.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële documentatie d.d. 1 juni 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormen.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 80.660,93.
Nu de benadeelde partij in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering tot schadevergoeding en niet is gebleken dat de vordering in hoger beroep wordt gehandhaafd, is deze vordering niet aan de orde in hoger beroep.
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat door het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer is toegebracht tot een bedrag van € 60.000,00. Voor deze schade zijn de verdachte en haar partner naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen voornoemd bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47 en 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezendat de verdachte het onder
1 primair en 2tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezendat de verdachte het
onder 1 subsidiairtenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichtingop om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde
een bedrag te betalen van € 60.000,00 (zestigduizend euro)als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 318 (driehonderdachttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan de betalingsverplichting heeft voldaan, deze in zoverre vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L. Frenkel, mr. W.J. van Boven en mr. J.A. van Dorp, in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 juni 2021.