Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 6 juli 2021
[appellant],
[geïntimeerde],
Het verloop van het geding in hoger beroep
18 september 2019 tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, Team handel en haven. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Beoordeling van de zaak
20 april 2004 niet deugdelijk aan [geïntimeerde] is betekend (art. 46 lid 1 en art. 47 lid 1 Rv). Volgens de rechtbank is dat een gebrek waardoor [geïntimeerde] onredelijk in zijn belangen is geschaad (art. 122 lid 1 Rv) nu hij door het tijdverloop in bewijsnood is gekomen. Daaraan verbindt de rechtbank de conclusie dat de dagvaarding nietig verklaard dient te worden.
grief 1betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard. Volgens
grief 2dient er een beroep op de nietigheid te worden gedaan en heeft de rechtbank dit miskend. Met
grief 3 en grief 5betoogt [appellant] dat de inleidende dagvaarding deugdelijk is betekend, namelijk op het adres waar [geïntimeerde] volgens de BRP woonachtig was.
Grief 4richt zich tegen het oordeel dat [geïntimeerde] door de onjuiste betekening onredelijk in zijn belangen is geschaad. Met
grief 6betoogt [appellant] dat hij voldoende inspanningen heeft geleverd om te zorgen dat de inleidende dagvaarding [geïntimeerde] zou bereiken. Met al deze grieven betoogt [appellant] dat het verstekvonnis ten onrechte is vernietigd en de dagvaarding van 20 april 2004 nietig is verklaard. Om deze reden lenen de grieven zich voor gezamenlijke behandeling.
“(proces)belangen”is geschaad omdat [appellant] 15 jaar heeft gewacht met het laten betekenen van het verstekvonnis.
“de deurwaarder de dagvaarding in een gesloten envelop had achtergelaten aan het adres [adres] te [plaatsnaam][…] en [appellant]
geen enkele inspanning had verricht om te zorgen dat de dagvaarding [geïntimeerde] wel bereikte”.Deze voorstelling van zaken is door [appellant] niet weersproken. Daarvan uitgaande kan [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat de verzetdagvaarding geen expliciete vordering tot nietigverklaring kent.
“met de rechtbank over de mogelijkheid van de nietigheid van de dagvaarding[is]
gesproken zodat een expliciet beroep daarop niet nodig was”. De rechtbank heeft de gang van zaken tijdens de comparitie van partijen kennelijk – het proces-verbaal vermeldt daarover niets – zo opgevat dat [geïntimeerde] een (impliciet) beroep op de nietigheid van het exploot had gedaan. Het hof verenigt zich met dit oordeel en maakt het tot het zijne. Overigens heeft [appellant] op deze comparitie van partijen kunnen reageren op het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid.
3 termijnen: (1) € 20.000,-- op 24 mei 2002, (2) € 5.000,-- op 29 mei 2002 en (3) € 6.000,-- op 18 juni 2002. [geïntimeerde] heeft erkend dat hij de eerste en tweede termijn van in totaal € 25.000,-- heeft geleend maar betwist dat hij ook de derde termijn van EUR 6.000,-- heeft geleend. [appellant] heeft ter zake van de geldleningen een concreet bewijsaanbod gedaan. [appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld dit bewijs te leveren, als hierna bepaald.
Beslissing
- laat [appellant] toe te bewijzen dat [geïntimeerde] op 18 juni 2002 een bedrag van € 6.000,-- van hem heeft geleend;
- laat [appellant] toe het bewijs te ontzenuwen dat [geïntimeerde] aan hem voor in totaal een bedrag van € 24.750,-- als (extra) aflossingen heeft betaald;
- bepaalt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van alle partijen en de te horen getuigen in de maanden oktober 2021 tot en met februari 2022, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.