ECLI:NL:GHDHA:2021:1166

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
2200002214
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking ex art. 530 Sv inzake vergoeding van kosten in strafzaak met betrekking tot belastingontwijking

Op 18 juni 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag een beschikking gewezen naar aanleiding van een verzoekschrift van de verzoeker, geboren in 1973, die om vergoeding vroeg van kosten in verband met een strafzaak. De verzoeker was eerder vrijgesproken door het hof in een arrest van 28 juni 2019, waarbij het vonnis van de rechtbank te Den Haag van 20 december 2013 werd vernietigd. Het cassatieberoep van de advocaat-generaal werd ingetrokken, waardoor het arrest onherroepelijk werd. De verzoeker vroeg een vergoeding van € 899.500,53 voor gemaakte kosten, waaronder rechtsbijstand en verblijfskosten. De advocaat-generaal heeft in een conclusie van 29 mei 2020 grotendeels ingestemd met de vergoeding van de verzochte kosten.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 mei 2021 zijn de verzoeker en zijn advocaten, mrs. A.B. Vissers en S.A. Eckhardt, gehoord, evenals de advocaat-generaal mr. H.I. den Hartog. Het hof oordeelde dat de verzoeker recht had op vergoeding van reis- en verblijfkosten tot € 3.739,64, maar dat de kosten van rechtsbijstand in verband met procedures in het Verenigd Koninkrijk onredelijk hoog waren. Het hof matigde deze kosten en wees het verzoek voor een deel af, omdat de kosten door een vennootschap waren betaald die inmiddels was opgeheven.

Het hof concludeerde dat de verzoeker in ernstige mate in strijd had gehandeld met de eisen van maatschappelijk zorgvuldig en integer handelen, wat leidde tot de verdenking tegen hem. Gezien deze omstandigheden ontbraken gronden van billijkheid om het volledige bedrag te vergoeden. Uiteindelijk werd een bedrag van € 223.642,50 toegewezen aan de verzoeker, bestaande uit de goedgekeurde kosten en een forfaitaire vergoeding voor de rechtsbijstand. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is op 18 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer 22-000022-14
Datum uitspraak 18 juni 2021

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door en namens:

[verzoeker],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
wonende te [woonplaats],
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaten, mrs. A.B. Vissers en S.A. Eckhardt, aan de [adres].
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 28 juni 2019 met rolnummer 22-000022-14 het vonnis van de rechtbank te Den Haag van 20 december 2013 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 09-997571-10 vernietigd en hem vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde.
Het door de advocaat-generaal ingestelde cassatieberoep is op 6 januari 2020 ingetrokken. Daarmee is het arrest inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens de verzoeker is vervolgens bij een tijdig ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift vergoeding gevraagd van € 899.500,53,- ter zake van de met betrekking tot bovengenoemde strafzaak gemaakte kosten. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
€ 3.739,64 ter zake van de door hem in de strafzaak gemaakte reis- en verblijfkosten;
€ 278.543,47 ter zake van kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot procedures in het Verenigd Koninkrijk;
€ 616.667,42 ter zake van kosten voor rechtsbijstand in zijn strafzaak door [advocatenkantoor], waarbij een subsidiair en meer subsidiair standpunt is ingenomen als vermeld in het verzoekschrift;
€ 550,- ter zake van kosten van het door zijn advocaten opstellen, indienen en in raadkamer behandelen van het onderhavige verzoekschrift.
De advocaten-generaal hebben in een schriftelijke conclusie van 29 mei 2020 geconcludeerd grotendeels in te stemmen met de vergoeding van de verzochte kosten.
Omdat het hof een mondelinge toelichting op het verzoek wenselijk achtte, heeft de raadkamer van het hof het verzoekschrift in het openbaar op 7 mei 2021 behandeld. Daarbij zijn gehoord de verzoeker en diens advocaten
mrs. A.B. Vissers en S.A. Eckhardt en de advocaat-generaal mr. H.I. den Hartog.
De advocaat-generaal heeft zich ter zitting gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing die de verzoeker op grond van artikel 530, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op vergoeding van de ten behoeve van de strafzaak gemaakte kosten voor rechtsbijstand en reis- en verblijfkosten, indien en voor zover daartoe - alle omstandigheden in aanmerking genomen - gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof overweegt in dat verband als volgt.
i.
Reis- en verblijfkosten
Het hof acht gronden van billijkheid aanwezig voor vergoeding van de gevorderde reis- en verblijfkosten en zal het verzoek in zoverre toewijzen tot het bedrag van
€ 3.739,64.
Kosten rechtsbijstand Verenigd Koninkrijk
Voor wat betreft de omvang van de kosten die betrekking hebben op de rechtsbijstand in verband met procedures in het Verenigd Koninkrijk is het hof allereerst van oordeel dat, gelet op de beperkte doelmatigheid van de gevoerde procedures, gronden van billijkheid aanwezig zijn om het gevorderde bedrag te matigen. Naar het oordeel van het hof zijn de kosten van deze procedures van in totaal
€ 278.543,47 onredelijk en onnodig hoog.
De na matiging nog voor vergoeding in aanmerking komende kosten wijst het hof af, nu deze kosten door een vennootschap zijn betaald, die bij gebrek aan baten is opgeheven. Nu verzoeker niet zelf deze kosten heeft betaald en noch gesteld noch gebleken is dat er een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan deze rechtspersoon een vordering heeft op verzoeker met betrekking tot deze kosten, wijst het hof het verzoek in zoverre af.
Kosten rechtsbijstand [advocatenkantoor]
Overeenkomstig het meer subsidiaire standpunt van de verzoeker wordt een redelijke verdeling toegepast voor de kosten van rechtsbijstand door [advocatenkantoor] in eerste aanleg, omdat de rechtsbijstand werd verleend aan verzoeker en de vier verdachte rechtspersonen. Het hof acht het redelijk dat 60% van deze kosten in feite zagen op de rechtsbijstand die werd verleend aan verzoeker. Dit betreft aldus een bedrag van € 266.942,54. De overige kosten van rechtsbijstand (gemaakt in hoger beroep) zagen uitsluitend op verzoeker. Dit betreft een bedrag van
€ 171.763,18.
Het hof stelt de totale kosten aan rechtsbijstand door [advocatenkantoor] toe te rekenen van verzoeker dus vast op een bedrag van € 438.705,72.
Omtrent de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig zijn om deze kosten te vergoeden overweegt het hof als volgt.
Uit het arrest van 28 juni 2019 waarbij het hof verzoeker heeft vrijgesproken volgt onder meer het volgende.
De verzoeker is vanaf 2005 begonnen met het bouwen van een vennootschapsstructuur met daar bijbehorende transacties met als doel het verdienen van geld door ten gevolge van het creëren van grote, kunstmatige verliezen hoge bedragen aan verschuldigde vennootschapsbelasting terug te krijgen of te besparen.
De verzoeker heeft hierbij zijn kennis en kunde op fiscaal gebied ingezet voor bedrijven en vermogende particulieren. Het doel daarbij is steeds hetzelfde: belastingontwijking, oftewel -het binnen de marges van de wet- zo veel mogelijk drukken van belastingverplichtingen.
Verzoeker was de initiator en bedenker van de hele opzet en stuurde in hoge mate het handelen van de medeverdachten aan.
De verzoeker heeft toegegeven ter verwerving van geldelijk gewin de grenzen van de belastingwetten, doelbewust en scherp aan de wind zeilend, te hebben opgezocht (“als het niet verboden is, dan is het toegestaan”) maar deze grenzen -zeker bezien in het toenmalige tijdsgewricht- niet te hebben overschreden.
Dat doel is niet bereikt. De tenlastegelegde ingediende belastingaangiften, met daarin opgenomen aanzienlijke verliezen (verliesposten), zijn, al dan niet met toepassing van het leerstuk fraus legis, door de Belastingdienst in zoverre (uiteindelijk) niet gevolgd, waarin de verzoeker heeft berust.
Het hof overweegt tot slot in het arrest, voor zover hier relevant, dat zij het handelen van het samenwerkingsverband moreel en ethisch zeer laakbaar acht.
Hetgeen het hof in het arrest heeft vastgesteld over het handelen en de rol van verzoeker in de strafzaak brengt met zich dat hij in zeer ernstige mate in strijd heeft gehandeld met de ook toentertijd in redelijkheid te stellen eisen ten aanzien van maatschappelijk zorgvuldig en integer handelen.
De verzoeker heeft met zijn handelen een groot risico genomen dat een strafrechtelijke verdenking zou ontstaan. De verzoeker heeft kennelijk dit risico op de koop toe genomen en dit risico heeft zich vervolgens verwezenlijkt.
Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van het hof worden vastgesteld dat in bepalende mate de verdenking op de verzoeker is gevallen door omstandigheden die bij hemzelf liggen. Het hof is daarom van oordeel dat gronden van billijkheid ontbreken om het volledige bedrag te vergoeden en zal het bedrag daarom matigen.
Daarnaast ziet het hof aanleiding om het verzochte bedrag te matigen, nu niet is gebleken dat alle gemaakte kosten doelmatig en noodzakelijk zijn geweest. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verzoeker zelf over veel deskundigheid beschikt op het gebied van de fiscaliteit.
Tot slot is niet gebleken dat de verzoeker zelf het volledige bedrag aan kosten voor rechtsbijstand heeft betaald of zal gaan betalen. Evenmin is gebleken dat sprake is van een rechtsverhouding op grond waarvan de verzoeker de reeds door een andere entiteit betaalde kosten dient terug te betalen, zodat niet kan worden geoordeeld dat de kosten alsnog ten laste van hem zullen komen.
Het hof zal alles afwegende het verzochte bedrag -na toepassing van een redelijke verdeling van de kosten zoals hiervoor uiteengezet- op grond van het voorgaande matigen met 50%. Het hof zal daarom een bedrag van
€ 219.352,86 toekennen aan kosten aan rechtsbijstand in de strafzaak.
Kosten verzoekschrift
Nu de advocaten van de verzoeker aanwezig zijn geweest bij de mondelinge behandeling van het verzoek, zal het hof aan de verzoeker de forfaitaire vergoeding toekennen van € 550,-.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat zal worden toegewezen een bedrag van € 3.739,64 + € 219.352,86 + € 550,- =
€ 223.642,50.

Beslissing

Het hof:
Wijst het verzoek toe, in dier voege dat aan de verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding wordt toegekend tot een bedrag van in totaal
€ 223.642,50 (tweehonderddrieëntwintigduizend zeshonderdtweeënveertig euro en vijftig cent).
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door
mr. H.C. Plugge, voorzitter,
mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. C.M. Derijks, leden,
in bijzijn van de griffier mr. M.M. Dijk,
en op 18 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

Beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en mitsdien de betaling ten laste van de Staat der Nederlanden door de griffier van dit hof van een bedrag van
€ 223.642,50 (tweehonderddrieëntwintigduizend zeshonderdtweeënveertig euro en vijftig cent),

ten gunste van de verzoeker [verzoeker],

op het door zijn advocaten, mrs. A.B. Vissers en S.A. Eckhardt, opgegeven bankrekeningnummer [bankrekeningnummer], ten name van Stichting Beheer Derdengelden [naam], onder vermelding van vergoeding inzake [verzoeker].
Den Haag, 18 juni 2021
De voorzitter,
H.C. Plugge