In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag, dat op 24 oktober 2019 was gewezen. De betrokkene was eerder veroordeeld voor opzetheling van 16 laptops, waarvoor hij een onvoorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen. In de ontnemingszaak vorderde het openbaar ministerie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, werd vastgesteld op € 8.000,00. De politierechter had deze vordering toegewezen, maar de betrokkene ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis waarvan beroep vroeg. Het hof heeft echter geoordeeld dat het vonnis niet in stand kon blijven, omdat het zich niet kon verenigen met de bewijsmiddelen die in het vonnis waren opgenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen door de opzetheling van de laptops, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij kosten had gemaakt in relatie tot dit voordeel.
Het hof heeft het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 8.000,00 en de betrokkene de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. Tevens is de betrokkene de verplichting opgelegd tot gijzeling voor 160 dagen, indien hij niet aan deze verplichting voldoet. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 15 juni 2021.