ECLI:NL:GHDHA:2021:1044

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
9 juni 2021
Zaaknummer
200.290.351/01 en 200.290.957/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag en onderzoek naar opvoedperspectief van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van beide ouders over hun minderjarige kind. De moeder en de vader zijn in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin het gezag over de minderjarige was beëindigd en de William Schrikker Stichting tot voogd was benoemd. De ouders hebben verzocht om een deskundige te benoemen om onderzoek te verrichten naar de opvoedmogelijkheden en het perspectief van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van de ouders om samen voor de minderjarige te zorgen, en dat de rol van de vader onderbelicht is gebleven. Het hof heeft besloten dat nader onderzoek noodzakelijk is om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen over het gezag en de opvoedmogelijkheden van de ouders. Het hof heeft het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) verzocht om een deskundige te benoemen en een onderzoek uit te voeren naar de opvoedmogelijkheden van de ouders en de ontwikkeling van de minderjarige. De ouders hebben aangegeven open te staan voor hulpverlening en hebben verzocht om een onderzoek naar de mogelijkheden tot gezinshereniging. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 27 november 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.290.351/01 en 200.290.957/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-4184
zaaknummer rechtbank : C/09/595348
beschikking van de meervoudige kamer van 2 juni 2021
inzake
in de zaak met zaaknummer 200.290.351/01:
[appellante] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen te [plaats] ,
feitelijk verblijvende te [plaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
[belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R. Shahbazi te Den Haag,
en
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen: de voogd.
in de zaak met zaaknummer 200.290.957/01:
[appellant] ,
wonende [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R. Shahbazi te Den Haag,
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
[belanghebbende 2] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen te [plaats] ,
feitelijk verblijvende te [plaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.A. van de Weerd te Den Haag,
en
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen: de voogd.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 december 2020 (hierna: de bestreden beschikking), alsmede naar de tussenbeschikking van diezelfde rechtbank van 11 september 2020, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.290.351/01:
2.1
De moeder is op 18 februari 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 2 april 2021 een brief van 29 maart 2021, met bijlagen;
 op 26 april 2021 een brief van diezelfde datum, met bijlagen;
van de zijde van de vader:
 op 24 maart 2021 een brief van diezelfde datum, met bijbehorend journaalbericht.
in de zaak met zaaknummer 200.290.957/01:
2.3
De vader is op 25 februari 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.4
Bij het hof is van de zijde van de vader op 12 maart 2021 verder ingekomen een journaalbericht van 10 maart 2021, met bijlage.
in beide zaken:
2.5
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft op 29 april 2021 gevoegd plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
 de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
 de voogd, vertegenwoordigd door [naam voogd] .
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
 de moeder en de vader zijn de ouders van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige);
 de minderjarige staat sinds 2012 onder toezicht;
 sinds september 2017 is de minderjarige uit huis geplaatst. De minderjarige heeft de eerste jaren in een pleeggezin verbleven. Bij beschikking van 23 juli 2020 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een gezinsgerichte voorziening, tot 18 september 2020. Deze machtiging is daarna verlengd tot 18 december 2020;
 de minderjarige verblijft feitelijk in een gezinshuis;
 de ouders zijn een tijd uit elkaar geweest, maar sinds 1 februari 2019 weer bij elkaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over de minderjarige beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot voogdes over de minderjarige benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De moeder is het met die beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: NIFP) als deskundige te benoemen om onderzoek te verrichten naar het opvoedperspectief van de minderjarige bij de vader en de moeder.
4.3
De vader is het met die beslissing evenmin eens. Hij verzoekt het hof:
primair
de bestreden beschikking vervallen te verklaren c.q. te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de raad alsnog af te wijzen en te bepalen dat de vader belast blijft met het ouderlijk gezag;
subsidiair
een onderzoek te laten verrichten door het NIFP, of een soortgelijke instantie, naar de opvoedvaardigheden van de vader.
Standpunt van de moeder
4.4
De moeder wijst erop dat uit artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat eerst gedegen onderzoek dient plaats te vinden naar de noodzaak van beëindiging van het gezag van ouders, waarbij de mogelijkheden tot thuisplaatsing van een kind zorgvuldig en regelmatig worden bekeken, voordat daadwerkelijk tot eventuele gezagsbeëindiging mag worden overgegaan. De moeder stelt dat in 2018 voor het laatst is onderzocht of zij in staat is de minderjarige op te voeden. Daarna is in haar thuissituatie veel positief veranderd. Zij heeft alweer ruim een jaar een stabiele relatie met de vader van de minderjarige, sindsdien wonen zij ook weer samen en zij zijn voor de hindoestaanse wet getrouwd. Niet onderzocht is of de minderjarige in die nieuwe situatie, waarbij de ouders de minderjarige samen zouden opvoeden, weer thuis zou kunnen wonen. Dat is naar de mening van de moeder in strijd met artikel 8 EVRM en genoemde jurisprudentie. De moeder wijst er verder op dat zij en de vader openstaan voor alle hulpverlening die voor hen noodzakelijk wordt gevonden, zodat op grond van artikel 8 EVRM tevens moet worden onderzocht of het doel, namelijk het veilig opgroeien van de minderjarige, met een minder zware maatregel dan gezagsbeëindiging kan worden bereikt. Zij vindt een onderzoek door het NIFP naar de vraag of het perspectief van de minderjarige thuis bij de ouders kan liggen, noodzakelijk. Alleen dan beschikt de rechter over een actueel en gedegen onderzoek op grond waarvan een beslissing over het gezag kan worden genomen. De aanvaardbare termijn staat naar de mening van de moeder aan een dergelijk onderzoek niet in de weg, nu die termijn in het belang van de minderjarige wordt gesteld en het tevens in het belang van de minderjarige is dat de mogelijkheid tot thuisplaatsing wordt onderzocht. Als het perspectief van de minderjarige in het pleeggezin was geweest, was het een ander verhaal. De minderjarige is echter in juli 2020 overgeplaatst naar een gezinshuis. Toen had alles moeten worden ingezet om de mogelijkheden van ouders te onderzoeken. Dat is niet gebeurd. Nu moet alsnog zo snel mogelijk een onderzoek komen.
Standpunt van de vader
4.5
De vader is van mening dat het ouderlijk gezag ten onrechte is beëindigd. Hij stelt dat in het raadsrapport uit november 2020 niet wordt onderbouwd waardoor de minderjarige bij de vader zodanig zou opgroeien dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en waarom hij niet in staat zou zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen. Op basis daarvan kan naar de mening van de vader dan ook geen volledig oordeel worden gevormd over zijn rol als opvoeder en zijn mogelijkheden om de minderjarige op te voeden, en evenmin over de relatie van de ouders en de thuissituatie sinds zij weer samen zijn. Daarmee kan de vraag of aan de criteria voor gezagsbeëindiging van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is voldaan niet worden beantwoord, aldus de vader. Hij wijst er, net als de moeder, op dat dit in strijd is met artikel 8 EVRM en jurisprudentie van het EHRM, waaruit volgt dat eerst gedegen onderzoek dient plaats te vinden naar de noodzaak van beëindiging van het gezag van ouders, waarbij de mogelijkheden tot thuisplaatsing van een kind zorgvuldig en regelmatig worden bekeken, voordat daadwerkelijk tot eventuele gezagsbeëindiging mag worden overgegaan. Tevens dient er op grond van jurisprudentie van het EHRM voldoende in gezinshereniging te zijn geïnvesteerd. Omdat in deze zaak nog niet alle mogelijkheden tot gezinshereniging zijn uitgeput, is de vader van mening dat de aanvaardbare termijn niet in de weg mag staan aan het nader onderzoeken van zijn opvoedmogelijkheden. En omdat hij en de moeder openstaan voor alle hulpverlening die voor hen noodzakelijk wordt gevonden, dient tevens nog onderzocht te worden of het doel, te weten het veilig opgroeien van de minderjarige, met een minder zware maatregel dan gezagsbeëindiging kan worden bereikt.
Standpunt van de raad
4.6
De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. Daartoe is het volgende aangevoerd. In het rapport van november 2020 heeft de raad het eerdere verzoek tot beëindiging van het gezag van beide ouders gehandhaafd, maar daar is een worsteling aan vooraf gegaan. Duidelijk is dat de minderjarige hechtingsproblematiek heeft. Die is veroorzaakt door gebeurtenissen in de thuissituatie, onder verantwoordelijkheid van de ouders. De minderjarige heeft daardoor een bovengemiddelde opvoedbehoefte en zij heeft voor haar problematiek hulpverlening nodig. Ze moet leren vertrouwen te krijgen in zichzelf en anderen. Zij heeft daar veel moeite mee. Maar de hulpverlening lijkt aan te slaan, al gaat het nog op en neer. Om van de hulpverlening voldoende te kunnen profiteren heeft de minderjarige duidelijkheid nodig over waar zij zal opgroeien. Dat geven alle betrokkenen aan. Voor de ouders is het heel prettig dat zij weer samen zijn en voor de minderjarige kan dat op de lange termijn ook goed zijn. Duidelijk is wel dat beide ouders nog een flinke stap zullen moeten maken om bij de behoeften van de minderjarige te leren aansluiten. De raad bestrijdt niet dat er geen compleet beeld is van de mogelijkheden en beperkingen van de vader als opvoeder van de minderjarige. De raad staat ook op zich niet afwijzend tegenover een onderzoek door het NIFP. Voor de raad zijn het herstel dat de minderjarige nu doormaakt en de duidelijkheid waar zij behoefte aan heeft echter leidend. Dat moet geborgd worden vindt de raad en door een nader onderzoek komt dat onder druk te staan. Om die reden handhaaft de raad het eerder gedane verzoek tot gezagsbeëindiging.
Standpunt van de gecertificeerde instelling
4.7
De gecertificeerde instelling is het eens met de raad dat de minderjarige duidelijkheid en rust ten aanzien van haar perspectief moet krijgen. De gecertificeerde instelling acht het niet wenselijk dat de minderjarige nog een keer wordt blootgesteld aan onderzoek, omdat dat negatieve gevolgen voor haar ontwikkeling zal hebben. Het zal tot nieuwe onduidelijkheid over haar perspectief leiden, waardoor het effect van de therapie komt stil te staan en zal moeten worden uitgesteld. De EMDR therapie heeft de minderjarige positief afgesloten. Als vervolg daarop is zij ingeschreven voor Theraplay. De behandelaar heeft geadviseerd daar pas mee te beginnen als het perspectief voor de minderjarige duidelijk is. Een nader onderzoek zal er tevens toe leiden dat het hechtingsproces dat nu gaande is tot stilstand komt, net als haar algemene ontwikkeling.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:266 lid 1 BW kan de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - het gezag van een ouder beëindigen, indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
Op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) benoemt de rechter - voor zover in hoger beroep van belang - in zaken betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, wordt in beginsel toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.3
Het hof oordeelt over het door de ouders gedane verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv gedane verzoek als volgt. Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de onder 5.2 genoemde voorwaarden. De ouders hebben een concreet verzoek ingediend en nader onderzoek kan naar het oordeel van het hof mede tot een beslissing van de zaak leiden. Tot nu toe is met name de rol van de vader onderbelicht gebleven, zoals de raad heeft erkend, en de informatie over de moeder en de thuissituatie is niet actueel. Het hof is niet concreet gebleken dat een nader onderzoek strijdig is met het belang van de minderjarige. Het hof heeft, daarnaar gevraagd, van de gecertificeerde instelling en/of de raad geen concrete argumenten en/of omstandigheden gehoord die maken dat een nader onderzoek van relatief korte duur tot een concrete bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige kan leiden. Om die reden is het hof van oordeel dat het belang van de minderjarige zich niet tegen nader onderzoek verzet. Bovendien acht het hof zich nu onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen, zodat ook daarom nader onderzoek naar het oordeel van het hof noodzakelijk is. Het hof concludeert dat een onafhankelijk onderzoek naar de (on)mogelijkheden van de ouders om zelf, alleen en/of gezamenlijk, voor de minderjarige te zorgen geïndiceerd is, alsmede naar de mogelijkheden van de minderjarige om - mocht(en) de ouders alleen en/of gezamenlijk in staat blijken te zijn de opvoeding van de minderjarige (weer) op zich te kunnen nemen - teruggeplaatst te worden bij (één van) hen.
5.4
Het hof heeft het voornemen om een deskundige te benoemen al op zitting besproken. De belanghebbenden hebben de gelegenheid gekregen om zich uit te laten over de door het hof voorgestelde deskundige en vragen. Alle belanghebbenden zijn akkoord met inschakeling van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Zuid-Holland (hierna: het NIFP). De vader heeft naar voren gebracht dat hij graag ook onderzocht ziet de vraag welke omgang passend is als wel tot gezagsbeëindiging wordt overgegaan. De raad heeft naar voren gebracht dat het belangrijk is dat vooral onderzocht wordt of de ouders aansluiten bij de behoeften van de minderjarige en wat het leervermogen van de ouders is.
5.5
Het hof zal het NIFP verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige en verzoeken om een onderzoek te laten verrichten door die deskundige naar en advies uit te brengen over de volgende vragen:
  • Hoe kan de ontwikkeling en het huidige functioneren van de minderjarige worden beschreven aan de hand van de volgende gebieden: cognitieve-ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling en gehechtheidsontwikkeling, zowel in de relatie tussen de moeder en de minderjarige, de vader en de minderjarige als tussen de minderjarige en haar gezinshuisouders?
  • Wat zijn de cognitieve, pedagogische en affectieve mogelijkheden en beperkingen van de moeder en de vader en sluiten deze mogelijkheden aan bij wat de minderjarige nu en in de toekomst nodig heeft?
  • Wat is het leervermogen van de ouders?
  • Zijn de moeder en de vader, tezamen dan wel ieder afzonderlijk, in staat om
  • Indien de ouders daartoe in staat zijn, welke hulpverlening hebben zij daarbij dan nodig?
  • Zijn er, vanuit de minderjarige bezien, contra-indicaties voor een thuisplaatsing?
  • Welke omgangsregeling met de moeder en/of de vader is in het belang van de minderjarige ingeval van gezagsbeëindiging?
 In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar die wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.6
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien voor toewijzen van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.7
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen en belanghebbenden. Partijen en belanghebbenden kunnen daarop binnen veertien dagen laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen.
5.8
Het hof laat aan de deskundige de inrichting van het onderzoek over, met dien verstande dat hij/zij de ‘leidraad deskundige in civiele zaken’ in acht dient te nemen, zoals gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
5.9
De deskundige zal op grond van artikel 198 lid 2 Rv haar opdracht uitvoeren onder leiding van een raadsheer-commissaris.
5.1
Het hof benoemt mr. E.A Mink tot raadsheer-commissaris en bij diens afwezigheid: mr. S.H.M. van der Heiden.
5.11
Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald. Het hof tekent hierbij aan dat het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige de kosten van het onderzoek vooraf dient te begroten en het hof daarvan een bevestiging dient te sturen, alvorens het onderzoek te starten.
5.12
Het hof wijst partijen en de belanghebbenden erop dat zij wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door een deskundige. Wanneer de medewerking wordt geweigerd, kan het hof daaruit de gevolgtrekking maken die het hof geraden acht en zal het hof op basis van de huidige stukken een beslissing over de verzoeken nemen.
5.13
Indien partijen en/of de deskundige vragen hebben over de procedure kunnen zij zich wenden tot mevr. mr. S.N. Keuning, [e-mailadres] , [telefoonnummer] .
5.14
Het hof zal bij nadere tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.5 geformuleerde - eventueel nog aan te passen - vragen.
5.15
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens nader te beslissen:
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Zuid-Holland,
post- en bezoekadres: Oranjestraat 10, 2514 JB Den Haag,
telefoon: 088 071 03 60 (algemeen),
e-mail: NIFPZuidHolland@dji.minjus.nl,
om te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.5 omschreven vragen ;
verzoekt het NIFP het hof te berichten als bedoeld in rechtsoverweging 5.6 en, indien een deskundige wordt voorgesteld, een begroting van de kosten, dan wel de voorgestelde deskundige, een dergelijke begroting te laten verstrekken als bedoeld in rechtsoverweging 5.11, en wel uiterlijk drie weken na dagtekening van deze beschikking;
stelt partijen en belanghebbenden in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de hiervoor bedoelde informatie van het NIFP en wel uiterlijk twee weken na ontvangst daarvan;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking te doen toekomen aan het NIFP;
houdt de verdere behandeling van de zaak aan tot 27 november 2021 pro forma;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, S.H.M. van der Heiden en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier en is op 2 juni 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.