ECLI:NL:GHDHA:2021:101

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
2200350219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ongeval met dodelijke afloop op de A16 te Rotterdam

Op 26 januari 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam. De zaak betreft een ongeval dat plaatsvond op 13 november 2017 op de A16, waarbij de verdachte, bestuurder van een vrachtwagen, betrokken was. Bij het ongeval kwam de bijrijder van de vrachtwagen, een 32-jarige man, om het leven. De verdachte was vrijgesproken in eerste aanleg, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. De tenlastelegging omvatte het veroorzaken van gevaar op de weg door onvoldoende aandacht voor het verkeer en het niet tijdig opmerken van een voor hem rijdende vrachtwagen die tot stilstand kwam.

Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep herhaald en de verklaringen van de verdachte en getuigen beoordeeld. De advocaat-generaal vorderde een veroordeling tot een taakstraf en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid. Het hof oordeelde dat deelname aan het verkeer risico's met zich meebrengt, maar dat er in dit geval geen strafrechtelijk verwijtbaar gedrag van de verdachte kon worden vastgesteld. De verdachte had voldoende afstand gehouden en zijn spiegelen was geen verkeersfout. Het hof concludeerde dat er geen bewijs was voor de tenlastegelegde feiten, en sprak de verdachte vrij.

De uitspraak benadrukt dat, hoewel er een ernstig ongeval heeft plaatsgevonden met fatale gevolgen, de verdachte niet kan worden verweten dat hij verkeersregels heeft overtreden. Het hof onderstreept dat de gevolgen van het ongeval voor de nabestaanden onherstelbaar zijn, maar dat dit niet leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003502-19
Parketnummer: 10-692035-18
Datum uitspraak: 26 januari 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 13 november 2017 te Rotterdam als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto), daarmee rijdende op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A16, zich zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
zijn aandacht - ondanks de verkeersdrukte waardoor met aangepaste snelheid werd gereden - niet voortdurend op het verkeer vóór hem heeft gehouden en/of
niet tijdig heeft opgemerkt dat een vóór hem rijdende bestuurder van een vrachtauto zijn voertuig afremde en/of tot stilstand kwam en/of
(aldus rijdende) zijn snelheid niet zodanig heeft aangepast dat hij zijn voertuig tot stilstand kon brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en/of waarover deze vrij was en/of
(vervolgens) tegen de achterzijde van die vóór hem (inmiddels) stilstaande vrachtauto is aangebotst of aangereden,
als gevolg waarvan de lading van het door verdachte bestuurde voertuig is gaan schuiven en/of van het voertuig is afgevallen en/of een deel van die lading over/op de cabine van dat voertuig is geschoven.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair
30 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich niet verenigt met de beperkte motivering.
Vrijspraak
Op 13 november 2017 heeft op de A16 bij Rotterdam, omstreeks 06:15 uur, een noodlottig ongeval plaatsgevonden, waarbij de verdachte, de bestuurder was van een vrachtwagen en zijn bijrijder, de toen 32-jarige [slachtoffer], om het leven is gekomen. De vrachtwagen waarin hij zich bevond is op de vrachtwagen die ervoor reed gebotst. Door de klap van de aanrijding is de lading van de vrachtwagen, die een gewicht had van 17.000 kg, naar voren geduwd en heeft zo de cabine van het chassis geschoven waardoor het slachtoffer bekneld is komen te zitten; hij is ter plaats aan zijn interne verwondingen overleden.
Het hof dient te beoordelen of jegens de verdachte een strafrechtelijk verwijt in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) kan worden gemaakt, zoals is tenlastegelegd
Voordat het hof toekomt aan de bespreking van de feiten en omstandigheden in dit verband, stelt het hof het volgende voorop.
Deelname aan het verkeer brengt in beginsel risico’s met zich mee, omdat een fout (in de zin van een handeling verrichten of iets nalaten te doen) in het verkeersgedrag enorme gevolgen kan hebben.
Voor overtreding van artikel 5 WVW 1994 is in dit verband een duidelijke grens aan de strafrechtelijke verwijtbaarheid gesteld, in die zin dat er sprake moet zijn van concreet
gevaarzettendgedrag van de verkeersdeelnemer. Dit gedrag behelst in beginsel ieder gedrag dat van invloed is op de veiligheid van het verkeer, waarbij de strekking is dat er in de gegeven situatie een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar door de gedraging is ontstaan. Of dit zo is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat de gevolgen, hoe ernstig ook, volgens vaste jurisprudentie niet bepalend zijn voor de beoordeling door de strafrechter. Dit kan leiden tot een onevenredige verhouding tussen het juridische (strafrechtelijke) verwijt en de gevolgen die in de maatschappij door deze gedraging worden ervaren.
Met het hiervoor overwogene als uitgangspunt, komt het hof tot de volgende beoordeling in de onderhavige zaak.
Het Hof dient hierbij antwoord te geven op de vraag of er
sprake is van een door de verdachte gemaakte verkeersfout en of als gevolg daarvan, gevaar op de weg is ontstaan waarvan verdachte strafrechtelijk een verwijt in de zin van art. 5 WVW 1994 valt te maken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de onderhavige zaak sprake is geweest van twee, door de verdachte gemaakte, verkeersfouten, te weten het onvoldoende afstand houden van zijn voorligger en een moment van onoplettendheid door het kijken in zijn buitenspiegel. Hierdoor heeft de verdachte, volgens de advocaat-generaal de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en zijn verantwoordelijkheid als verkeersdeelnemer veronachtzaamd.
Heeft verdachte voldoende afstand gehouden?
In dit verband heeft allereerst te gelden dat het hof, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, het standpunt van de advocaat-generaal dat elke verkeersdeelnemer constant dient te anticiperen op een noodsituatie, niet deelt. Verkeersdeelnemers moeten rekening houden met fouten van anderen en hun gedrag daar zonodig op afstemmen (anticipatieplicht) doch enkel in zoverre dit in redelijkheid – in het kader van een normale verkeerssituatie - van hen kan worden gevergd. Het standpunt van de advocaat-generaal dat een vrachtwagenbestuurder in zijn algemeenheid, naast de te verwachten gebruikelijke remweg, ook
te allen tijderekening dient te houden met de bijzondere omstandigheid van een noodstop, vindt geen steun in het recht en valt naar het oordeel van het hof niet te rijmen met de dagelijkse realiteit. In dat verband heeft immers ook te gelden dat verkeersdeelnemers zich conform de eisen van vlotheid en doorstroming in het verkeer dienen te gedragen.
Met betrekking tot de vraag of de verdachte in het onderhavige geval voldoende afstand heeft gehouden overweegt het hof het volgende.
De verdachte reed op 13 november 2017 omstreeks 06:00 uur op de zogenaamde ‘doelgroepenstrook’ van de A16; dat is in dit geval een rijstrook waar uitsluitend vrachtwagens moeten en mogen rijden. De verdachte heeft verklaard, en dit wordt bevestigd door de gegevens van de tachograaf, dat hij ongeveer 80 km/ uur reed, zijnde de maximum toegestane snelheid voor vrachtwagens. Vóór de verdachte reed zijn collega [getuige 1] met een dieplader. Uit de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat hij op het moment dat [getuige 1] voor de Van Brienenoordbrug de ruime bocht in de weg nam, zag dat de weg vóór [getuige 1] verder vrij was, in de zin dat er geen vrachtwagens voor hem reden. Het (personen) verkeer op de twee naastgelegen rijstroken, reed gewoon door. Uit zijn verklaringen volgt verder dat hij kort voor de aanrijding heeft ‘gespiegeld’, in die zin dat hij in zijn linker buitenspiegel heeft gekeken naar het verkeer achter hem. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de verdachte bij het spiegelen zijn aandacht daarnaast nog op iets anders heeft gericht, gaat het hof daarvan uit. Op dat moment was er blijkens de verklaring van de verdachte sprake van een afstand tussen zijn vrachtwagen en die van [getuige 1] van 50 á 60 meter. De verklaring van de verdachte vindt op dit punt bevestiging in de verklaring van de heer [getuige 2], weginspecteur bij Rijkswaterstaat die aan de overzijde van de weg ter plaatse van het ongeval aanwezig was en die afstand heeft waargenomen. Het hof gaat ook hier vanuit. Dat dit in de gegeven omstandigheden als een – bij benadering - voldoende afstand kan worden gekwalificeerd, wordt ondersteund door de berekening van [deskundige], de (senior) verkeersongevallenanalist van de afdeling Forensische Opsporing-Verkeer van de Politie Rotterdam, zoals neergelegd in de mail van 6 januari 2021.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij, op het moment dat hij na het spiegelen weer naar voren keek, zag dat de remlichten van de vrachtwagen van [getuige 1] brandden. Uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat deze plotseling een noodstop moest inzetten nu er zeer onverwacht (ten gevolge van een aanrijding op de linker, naast gelegen, baan) een personenauto dwars op zijn rijstrook terecht was gekomen en tot stilstand kwam en hij het met gewoon remmen niet ging redden. Op het moment dat de verdachte zag dat [getuige 1] een noodstop maakte, heeft hij maximaal geremd en naar links uitgestuurd, maar was de afstand te klein geworden om een aanrijding te voorkomen. Uit de gegevens van de tachograaf blijkt dat de verdachte op het moment van de botsing, zijn snelheid had terug gebracht van 80 km/uur naar 28 km/uur (de botssnelheid).
Het hof overweegt dat uit de voorhanden zijnde informatie in het dossier noch anderszins is gebleken dat het verkeersbeeld op de bewuste dag op dat tijdstip, dermate bijzonder of afwijkend was dat dit noopte tot het houden van een langere afstand en/of een lagere snelheid dan de toegestane 80 km/uur die de verdachte op dat moment reed. Dit heeft verdachte ter zitting in hoger beroep nogmaals bevestigd; het was druk op de weg maar het verkeer reed op dat moment gewoon door. De verdachte was voorts bekend met het traject en hij is een ervaren vrachtwagenchauffeur. Uit het dossier volgt dat de verdachte 30 jaar vrachtwagenchauffeur is, en al 10 jaar met deze vrachtwagen en bijna dagelijks met een dergelijke belading reed. Niets duidde er dus op dat er met meer dan de normale in het verkeer vereiste zorgvuldigheid moest worden gehandeld en dat de verdachte aldus zijn rijgedrag anders had moeten inkleden.
Is het spiegelen een verkeersfout?
De vraag die dan nog moet worden beantwoord is of het ‘spiegelen’ een verkeersfout van de verdachte was, in de zin van onoplettendheid, waardoor verdachte gevaarzettend handelen kan worden verweten.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend en is met de raadsman van oordeel dat het in de spiegels kijken tijdens het rijden, zoals in deze zaak aan de orde, een noodzakelijke handeling is die bijdraagt aan de veiligheid in het verkeer en daarom - in deze zaak - niet kan worden gekwalificeerd als een moment van onoplettendheid. De hiervoor beschreven handelwijze van de verdachte –spiegelen bij een normale afstand tussen de twee vrachtwagens –kan aldus, naar oordeel van het hof, niet worden aangemerkt als gevaarzettend gedrag in de zin van artikel 5 WVW 1994.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat er geen sprake van is dat de verdachte een of meer verkeersregels heeft overtreden of een verkeersfout heeft gemaakt. Daarmee is er evenmin sprake van strafrechtelijk verwijtbaar gedrag in de zin van art.5 WVW 1994.
Dat laat onverlet dat er gevaar op de weg is ontstaan en een vreselijk ongeluk is gebeurd. De verdachte heeft adequaat gereageerd op het moment dat het gevaar waar te nemen was. Dat hij het ongeval met zijn noodstop niet meer heeft weten te voorkomen is niet aan zijn verkeersgedrag te wijten. Hetzelfde geldt voor het feit dat de lading is gaan schuiven; uit de eerder genoemde mail van de politie Rotterdam volgt dat bij dergelijke grote (bots) krachten, deze lading te allen tijde naar voren wordt gedrukt bij een noodstop.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof hecht er aan op te merken dat hij zich realiseert dat deze conclusie niet afdoet aan de zeer ernstige gevolgen die dit ongeval heeft gehad. Het aangerichte, invoelbare, leed is voor de nabestaanden onherstelbaar en onvoorstelbaar groot.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. C.M. Derijks en mr. Y.C. Bours, in bijzijn van de griffier mr. L. Appels.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 januari 2021.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.