ECLI:NL:GHDHA:2021:1001

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
200.278.172
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en vorderingen van werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Euro Start tegen de beschikkingen van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke kwestie. De werknemer, geboren op [geboortedatum] 1970, was sinds 3 januari 2005 in dienst bij Euro Start en werd op 25 december 2018 op staande voet ontslagen. Euro Start stelde dat het ontslag gerechtvaardigd was vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, waaronder het oprichten van een concurrerende onderneming en het niet terugbetalen van een lening van € 50.152,21. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat het ontslag op staande voet niet onverwijld was gegeven en dat de werknemer recht had op een transitievergoeding, schadevergoeding en een billijke vergoeding. Euro Start ging in hoger beroep en betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en de toekenning van vergoedingen aan de werknemer. Het hof oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was gegeven, maar dat de werknemer geen recht had op een transitievergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen. Het hof verwierp ook de vorderingen van de werknemer voor schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging, omdat deze na de vervaltermijn waren ingediend. De vorderingen van Euro Start om de werknemer te veroordelen tot betaling van de lening en om concurrerende activiteiten te staken, werden afgewezen. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering over de lening.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.172/01
Zaaknummer rechtbank : 7448108/19-50009

beschikking van 8 juni 2021

inzake

Agrarisch uitzendbureau Uitzendplan B.V., h.o.d.n. Euro Start Uitzendbureau,

gevestigd te Den Haag,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: Euro Start,
advocaat: mr. N. Ҫiҫek te Den Haag,
tegen

[werknemer] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: [werknemer] ,
advocaat: mr. D. Sarikas te Rotterdam.

Het geding

Met een verzoekschrift van 12 mei 2020 is Euro Start in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag, tussen partijen gewezen beschikkingen van 8 april 2019 en 13 februari 2020. In het verzoekschrift (met producties) heeft Euro Start zes grieven aangevoerd. Bij verweerschrift in hoger beroep (met producties) van 10 september 2020 heeft [werknemer] de grieven bestreden.
De mondelinge behandeling heeft – na diverse aanhoudingsverzoeken van Euro Start – op 17 februari 2021 (door middel van een videoconferentie waarbij sprake is van een directe beeld- en geluidsverbinding) plaatsgevonden. Partijen zijn toen bijgestaan door genoemde advocaten. Door de advocaat van [werknemer] is gebruik gemaakt van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces verbaal gemaakt. Bij brief van 11 januari 2021 heeft Euro Start producties aan het hof toegestuurd. [werknemer] heeft zich op het standpunt gesteld dat deze producties haar pas op 15 februari 2021 hebben bereikt, dat dit te laat is en dat deze producties daarom niet toelaatbaar zijn. Het hof heeft toen aangegeven dat een oordeel daarover nog zou volgen. De toelaatbaarheid van deze producties kan in het midden blijven omdat deze niet voor de beoordeling zijn gebruikt en niet tot een ander oordeel kunnen leiden dan hierna gegeven.
Uitspraak is (nader) bepaald op heden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1970, is op 3 januari 2005 in dienst getreden bij Euro Start in de functie van [functienaam] . Het laatst ontvangen netto maandsalaris bedraagt € 2.671,59.
1.2
Bij e-mail van 25 december 2018 van de gemachtigde van Euro Start is [werknemer] op staande voet ontslagen door Euro Start. Voor de ontslagredenen is in die e-mail verwezen naar een brief van de gemachtigde van Euro Start aan [werknemer] van 20 december 2018.
1.2.1
Voor wat betreft de ontslagdatum vermeldt de e-mail van 25 december 2018 het volgende:
“Als ontslagdatum dient primair te gelden 31 oktober 2018, subsidiair5 november 2018, meer subsidiair 25 december 2018.”
1.2.2
De brief van 20 december 2018 vermeldt het volgende over het ontslag van en de vorderingen op [werknemer] :
“Vanwege uw functie bij cliënte en uw jarenlange dienstverband heeft u toegang tot alle relevante en bedrijfsgevoelige informatie van cliënte. Ook heeft u toegang tot het klantenbestand en persoonlijke gegevens van het personeel van cliënte.
Gedurende uw dienstverband bij cliënte heeft u in totaal een bedrag van€ 50.152,21 geleend van cliënte. Ondanks herhaalde verzoeken van cliënte heeft u het geleende bedrag niet terugbetaald dan wel een deel ervan afgelost.
In strijd met het overeengekomen non-concurrentiebeding heeft u op20 juli 2018 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Efficiënt B.V.” opgericht, waarvan u samen met uw echtgenote,[echtgenote van werknemer] , de bestuurder van bent. Voorts is geconstateerd dat u tijdens uw reguliere werktijden bij cliënte, de opdrachtgevers van cliënte voor uw eigen bedrijfsdoeleinden heeft bezocht. Aan opdrachtgevers, zoals […] heeft u bovendien in persoon offertes van Efficiënt B.V. aangeboden. Hoewel u weet, althans behoort te weten, dat cliënte zaken doet met voormelde opdrachtgevers, heeft u aan deze opdrachtgevers uitzendkrachten van Efficiënt B.V. ter beschikking gesteld. De uitzendkrachten die u ter beschikking heeft gesteld hadden een uitzendovereenkomst gesloten met cliënte. Uit nader onderzoek is gebleken dat u deze uitzendkrachten heeft bedreigd en gedwongen om ontslag te nemen bij cliënt teneinde bij Efficiënt B.V. in dienst te treden. Een deel van deze uitzendkrachten is bereid hierover een verklaring af te leggen.
Daarnaast is vastgesteld dat u de uitzendkrachten dagelijks en wel tijdens uw werktijden bij cliënt heeft vervoerd met de bedrijfsauto van cliënte. Om te voorkomen dat cliënte dit onrechtmatig handelen van u zou constateren heeft u op 5 oktober 2018 zonder toestemming van cliënt het GPS-systeem uit de betreffende bedrijfsauto verwijderd.
Uit intern onderzoek is ook gebleken dat u bestanden van cliënte, zoals offertes, arbeidsovereenkomsten, ontslagformulieren, gegevens van opdrachtgevers en gegevens van uitzendkrachten wederrechtelijk heeft toegeëigend en deze documenten voor bedrijfsdoeleinden van Efficiënt B,V. heeft gebruikt.
Naast het feit dat u op een onrechtmatige wijze een rechtsverhouding bent aangegaan met opdrachtgevers en uitzendkrachten van cliënte, heeft u zich tevens schuldig gemaakt aan het verspreiden van negatieve berichten over cliënte aan derden. Zo heeft u zich negatief uitgelaten over cliënte jegens haar opdrachtgevers.
Tijdens het gesprek van 31 oktober 2018 bij cliënte op kantoor heeft cliënte u geconfronteerd met het bovenstaande en u verzocht alle bedrijfseigendommen, zoals bedrijfsauto, mobiele telefoon, kantoorsleutel van het pand in Rotterdam en bedrijfskleding in te leveren. Behoudens de mobiele telefoon en de tankpas van cliënte, heeft u de overige bedrijfseigendommen reeds ingeleverd.
Vanwege uw handelwijze heeft cliënte haar vertrouwen in u opgezegd en is de arbeidsrelatie ernstig verstoord. Op grond hiervan is mondeling overeengekomen dat met ingang van 5 november 2018 met wederzijds goedvinden een einde is gekomen aan uw dienstverband met cliënte. Hierbij bevestig ik zekerheidshalve dat per 5 november 2018 met wederzijds goedvinden een einde is gekomen aan uw dienstverband.”
1.3
In eerste aanleg heeft [werknemer] – na wijziging van zijn verzoek bij de mondelinge behandeling – verzocht om (1) een verklaring voor recht dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan een dringende reden voor ontslag op staande voet dan wel een andere ontslaggrond en (2) Euro Start te veroordelen aan [werknemer] te voldoen (2.1) een transitievergoeding, (2.2) een schadevergoeding vanwege onregelmatige opzegging en (2.3) een billijke vergoeding, alles vermeerderd met rente en kosten. Daarnaast heeft [werknemer] verzocht Euro Start in de proceskosten te veroordelen.
1.4
Euro Start heeft in eerste aanleg een voorwaardelijk en een onvoorwaardelijk tegenverzoek gedaan. Het voorwaardelijk verzoek is gedaan voor het geval geoordeeld wordt dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd door het aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet. In dat geval is verzocht de tussen Euro Start en [werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke gronden.
1.5
Het onvoorwaardelijke verzoek van Euro Start houdt in:
- [werknemer] te veroordelen om aan Euro Start te betalen (1) een bedrag van
€ 50.152,21 uit hoofde van een geldleningsovereenkomst, (2) een bedrag van € 137.500,--, zijnde een boetebedrag op grond van art. 9 van de arbeidsovereenkomst, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente,
- [werknemer] en Efficiënt B.V., ieder hoofdelijk, te veroordelen tot betaling aan Euro Start van een bedrag van € 350.000,-- wegens wanprestatie en onrechtmatig handelen jegens Euro Start,
- [werknemer] te verbieden om voor de duur van twee jaar activiteiten te ondernemen in de markt van de uitzendbranche die concurreren met Euro Start, op straffe van een dwangsom,
- Efficiënt B.V. te verbieden [het hof leest: gebieden] voor de duur van twee jaar om alle werkzaamheden te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom,
- [werknemer] te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.6
Bij tussenbeschikking van 8 april 2019 heeft de kantonrechter een deskundige ingeschakeld om te beoordelen of de handtekening op een arbeidsovereenkomst waarin het in geschil zijnde concurrentiebeding, geheimhoudingsbeding en boetebeding zijn opgenomen, van [werknemer] afkomstig is. Dit is door [werknemer] betwist.
1.7
De deskundige heeft een op 16 september 2019 gedateerd rapport uitgebracht.
1.8
Bij eindbeschikking van 13 februari 2020 heeft de kantonrechter:
- voor recht verklaard dat [werknemer] zich niet schuldig heeft gemaakt aan een dringende reden voor ontslag op staande voet;
- Euro Start veroordeeld om aan [werknemer] een transitievergoeding te betalen van € 20.525,28 bruto;
- Euro Start veroordeeld om aan [werknemer] een schadevergoeding te betalen van € 12.113,28 bruto wegens onregelmatige opzegging;
- Euro Start veroordeeld om aan [werknemer] een billijke vergoeding te betalen van € 40.000,-- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente,
- Euro Start tot betaling van de proceskosten veroordeeld,
- de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard,
- het anders of meer verzochte afgewezen.
2. In hoger beroep verzoekt Euro Start aan het hof om de beschikkingen van de kantonrechter te vernietigen, [werknemer] niet ontvankelijk te verklaren althans zijn verzoeken alsnog af te wijzen, de verzoeken van Euro Start alsnog toe te wijzen en [werknemer] te veroordelen in de proceskosten.
3. Met
grief 1betoogt Euro Start onder meer dat het aan [werknemer] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is en dat de kantonrechter ten onrechte voor recht heeft verklaard dat [werknemer] zich niet schuldig heeft gemaakt aan een dringende reden voor ontslag op staande voet. De dringende reden is op 31 oktober 2018 met [werknemer] besproken. Toen is afgesproken dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 5 november 2018 zou eindigen. Dit is op 20 december 2018 aan [werknemer] bevestigd. Omdat [werknemer] deze afspraak toen betwiste is hij bij brief van
25 december 2018 op staande voet ontslagen, aldus nog steeds Euro Start.
4. Naar het oordeel van het hof is het ontslag niet onverwijld gegeven. En wel om de volgende redenen.
4.1.
Er waren op 25 december 2018 al bijna twee maanden verlopen na het gesprek op 31 oktober 2018. In dat gesprek waren de feiten aan de orde die nadien in genoemde brief onder verwijzing naar de brief van 20 december 2018 als dringende reden zijn aangemerkt. Euro Start was dus met deze feiten bekend.
4.2.
Er was geen goede reden om met het verlenen van het ontslag op staande voet te wachten, op de grond dat Euro Start in de veronderstelling verkeerde dat [werknemer] met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 5 november 2018 had ingestemd. Euro Start was op 31 oktober 2018 bekend met de feiten die zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Zij had het ontslag toen onverwijld moeten geven, maar heeft in plaats daarvan – naar zij stelt – ervoor gekozen een beëindigingsovereenkomst met [werknemer] te sluiten. Euro Start kan niet op die keuze terugkomen en alsnog ontslag op staande voet verlenen op de grond dat [werknemer] het bestaan van de beëindigingsovereenkomst later heeft betwist.
4.3.
Grief 1 faalt dus in zoverre.
5. Met
grief 2betoogt Euro Start primair dat [werknemer] – gezien zijn gedragingen waarmee hij veel schade bij Euro Start heeft veroorzaakt – geen recht heeft op een transitievergoeding, subsidiair dat deze verkeerd is berekend en moet worden gematigd.
6. Deze grief slaagt om de volgende redenen.
6.1.
In art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW is bepaald dat een transitievergoeding niet is verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Daarvan is in dit geval sprake.
6.2.
Anders dan [werknemer] aanvoert ligt in het betoog van Euro Start een beroep op deze bepaling besloten. Daarbij is van belang dat Euro Start van mening is dat de arbeidsovereenkomst diende te eindigen om de in de brief van 20 december 2018 genoemde redenen. [werknemer] was [functienaam] van Euro Start en haar contactpersoon voor opdrachtgevers. Een van de gronden voor ontslag is dat [werknemer] ten tijde van de arbeidsovereenkomst een met Euro Start concurrerende onderneming heeft opgezet en daarmee een aantal van de opdrachtgevers van Euro Start is gaan bedienen, namelijk [opdrachtgever 1] , [opdrachtgever 2] en [opdrachtgever 3] .
6.3.
Deze voorstelling van zaken is door [werknemer] onvoldoende gemotiveerd weersproken, waar het gaat om [opdrachtgever 2] en [opdrachtgever 3] . Zijn betwisting van de stelling dat deze opdrachtgevers zijn bediend door uitzendkrachten die zijn betaald door Euro Start ziet op een andere kwestie. Verder is van belang dat [werknemer] erkent dat hij al ten tijde van zijn dienstverband met Euro Start met zijn eigen onderneming een opdrachtgever van Euro Start – [opdrachtgever 3] – heeft bediend (bij brief van 5 maart 2019 is een verklaring van [opdrachtgever 3] als productie 21 overgelegd). De arbeidsovereenkomst was toen – 4 en 5 november 2018 – nog niet door Euro Start opgezegd.
6.4.
Deze handelwijze is in strijd met wat van een [functienaam] en coördinator van Euro Start als goed werknemer mocht worden verwacht (art. 7:611 BW). Het gaat niet aan om tijdens de arbeidsovereenkomst de werkgever concurrentie aan te doen op haar core business en daarbij haar opdrachtgevers rechtstreeks via [naam BV] , te bedienen. Dat geldt ook als deze opdrachtgevers daartoe het initiatief namen. Naar het oordeel van het hof is daarmee het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [werknemer] (art. 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW).
7. Uit het voorgaande volgt dat geen transitievergoeding door Euro Start verschuldigd is.
8. Met
grief 3betoogt Euro Start dat de vervaltermijn van twee maanden van
art. 7:686a lid 4 aanhef en onderdeel a sub 1 BW aan toewijzing van de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging (art. 7:672 lid 11 BW) in de weg staat.
9. Deze grief slaagt omdat het verzoek tot betaling van schadevergoeding na het verlopen van de vervaltermijn is gedaan. De redenen voor dit oordeel zijn de volgende.
9.1.
Art. 7:686a lid 4 sub a BW bepaalt dat de bevoegdheid om schadevergoeding te vorderen vanwege de onregelmatigheid van het ontslag vervalt twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Het ontslag is gegeven op 25 december 2018. [werknemer] heeft (uiteindelijk) berust in het ontslag per deze datum. Na 25 februari 2019 was [werknemer] niet langer bevoegd deze schadevergoeding te vorderen.
9.2.
Pas bij de zitting van 6 maart 2019 heeft [werknemer] verzocht de schadevergoeding van art. 7:672 lid 11 BW toe te kennen. Dat is te laat. De bevoegdheid om de eis te wijzigen op grond van art. 130 Rv maakt niet dat aan een vervaltermijn voorbij kan worden gegaan.
9.3.
De gestelde ‘switch’ van een beroep op vernietigbaarheid van het ontslag naar een billijke vergoeding daarvan maakt de beoordeling van de vervaltermijn in dit geval niet anders. Bij het inleidende verzoekschrift van 10 januari 2019 is primair verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en te bepalen dat de arbeidsovereenkomst voortduurt. Subsidiair – indien en voor zover het ontslag op staande voet in stand blijft (inleidend verzoekschrift, nr. 32) – heeft [werknemer] verzocht een transitievergoeding en een billijke vergoeding op de voet van
art. 7:681 BW toe te kennen. Het hof begrijpt het verzoek van [werknemer] aldus dat hij ten tijde van het indienen van het verzoekschrift de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat het ontslag op staande voet niet vernietigd zou worden. Voor die gelegenheid heeft hij om een transitievergoeding en een billijke vergoeding verzocht. De switch is dus al, zij het subsidiair, ‘gemaakt’ in het inleidend verzoekschrift dat op 10 januari 2019 bij de griffie van de kantonrechter is binnengekomen. [werknemer] had toen ook – subsidiair – kunnen verzoeken om een schadevergoeding voor een onregelmatige opzegging, maar heeft dat nagelaten. Dat verzoek is pas na 25 februari 2019 ingediend en dat is te laat.
10. Met
grief 4betoogt Euro Start dat deze vervaltermijn ook aan toekenning van de billijke vergoeding in de weg staat en verder dat er geen grond is een billijke vergoeding toe te kennen.
10. Het hof overweegt als volgt.
10. Het beroep op de vervaltermijn van art. 7:686a lid 4 aanhef en onderdeel a sub 1 BW faalt. Het verzoek tot betaling van de billijke vergoeding is tijdig ingesteld bij inleidend verzoekschrift. Dat het (toen) een subsidiaire verzoek betrof maakt dit niet anders.
10. Art. 7:671 lid 1 BW bepaalt dat een werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij de in de onderdelen a. tot en met h van die bepaling genoemde situaties zich voordoen. Deze situaties doen zich hier niet voor. Gevolg daarvan is dat de rechter op grond van art. 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW een billijke vergoeding aan [werknemer] kan toekennen die ten laste van Euro Start komt. Dit is een discretionaire bevoegdheid van de rechter [1] .
14. Naar het oordeel van het hof is er geen reden om aan [werknemer] een billijke vergoeding toe te kennen. Dit wordt als volgt toegelicht.
14.1.
Het opzeggen in strijd met art. 7:671 BW, in dit geval: door het verlenen van een niet rechtsgeldig ontslag op staande voet (art. 7:671 lid 1 onder a BW jo art. 7:677 lid 1 BW), wordt voor de toepassing van art. 7:681 lid 1 onder a BW in beginsel geacht ernstig verwijtbaar aan de werkgever te zijn.
14.2.
Echter, in dit concrete geval is de ongeldigheid van het ontslag op staande voet uitsluitend het gevolg van het feit dat het ontslag niet onverwijld is gegeven (zie hiervoor r.o. 4). Naar het oordeel van het hof is wel sprake van een dringende reden. Het gaat dan om het handelen van [werknemer] dat als ernstig verwijtbaar is aangemerkt (zie hiervoor r.o. 6.4). Een dringende reden is niet hetzelfde als ernstige verwijtbaarheid, maar de feiten die hebben geleid tot het oordeel dat ernstig verwijtbaar is gehandeld, leiden in dit geval om materieel dezelfde redenen tot het oordeel dat (ook) sprake is van een dringende reden.
14.3.
Indien Euro Start geen ontslag op staande voet had verleend maar de kantonrechter om ontbinding van de arbeidsovereenkomst had verzocht op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen, acht het hof het aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst op die grond zou zijn ontbonden. Immers, de dringende reden / het ernstig verwijtbaar handelen ziet in de kern op het tijdens de arbeidsovereenkomst concurrentie aandoen aan Euro Start. [werknemer] vindt dat – naar het oordeel van het hof: ten onrechte – geen probleem omdat er geen beding is gesloten dat hem verbiedt dit te doen. Bij deze houding en handelwijze van [werknemer] is de redelijke verwachting dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst zonder toekenning van een transitievergoeding zou hebben ontbonden (zie ook hiervoor r.o. 7).
14.4.
Gevolg van deze (latere) ontbinding is wel dat de arbeidsovereenkomst langer had voortgeduurd en [werknemer] in beginsel dus langer recht op loondoorbetaling had gehad. Echter, gezien de ernst van het aan [werknemer] te maken verwijt ziet het hof aanleiding geen compensatie toe te kennen voor een mogelijk langer recht op loondoorbetaling.
14.5.
[werknemer] stelt dat de negatieve uitlatingen van Euro Start over hem op Facebook van belang zijn om te bepalen of hij recht heeft op een billijke vergoeding. Het hof verwerpt deze stelling. Het bericht op Facebook waar [werknemer] op doelt (productie 2 bij verweerschrift in hoger beroep) is van
14 maart 2019, meer dan twee maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst. Er is geen causaal verband tussen deze mededeling en het ontslag op staande voet – meer concreet: het niet onverwijld verlenen daarvan – waar de billijke vergoeding een compensatie voor kan bieden.
15. De grief slaagt dus in zoverre dat geen billijke vergoeding toewijsbaar is.
15. Met
grief 5betoogt Euro Start dat de kantonrechter het verzoek om [werknemer] en [naam BV] te gelasten de concurrerende werkzaamheden te staken, had moeten toewijzen. Datzelfde geldt volgens Euro Start voor het verzoek tot betaling van schadevergoeding wegens deze concurrerende activiteiten.
15. Deze grief faalt om de volgende redenen.
17.1.
De verzoeken – nog los van de inhoudelijke beoordeling daarvan – kunnen in ieder geval niet tegen [naam BV] worden toegewezen nu deze vennootschap geen partij in deze procedure is.
17.2.
[werknemer] is niet gebonden aan een concurrentiebeding of een geheimhoudingsbeding. Dit heeft de kantonrechter geoordeeld. In het beroepschrift sub 74 - en overigens ook sub 31 - wordt ervan uitgegaan dat voor [werknemer] een geheimhoudingsplicht en concurrentiebeding geldt. Het hof acht deze stelling onvoldoende onderbouwd. Het hof verenigt zich met het oordeel van de kantonrechter op dit punt en maakt dit oordeel en wat ter zake is overwogen tot het zijne.
17.3.
Te beoordelen is dan of [werknemer] onrechtmatig jegens Euro Start handelt door na het einde van de arbeidsovereenkomst met haar te concurreren. Daarbij staat voorop dat het [werknemer] in beginsel vrij staat om Euro Start na het einde van de arbeidsovereenkomst (rechtstreekse) concurrentie aan te doen, ook ten aanzien van haar opdrachtgevers. Naar het oordeel van het hof is er in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
17.4.
Euro Start stelt dat [werknemer] gebruik maakt van op onrechtmatige wijze verkregen bedrijfsinformatie. Daarbij wijst Euro Start op een verklaring van twee van haar werknemers (Productie 4 bij verweerschrift in eerste aanleg) waaruit zou volgen dat [werknemer] heeft gevraagd om arbeidsovereenkomsten en ontslagformulieren. [werknemer] heeft dit ontkend. Wat daar ook van zij, niet is onderbouwd waarom de concurrentie van [werknemer] hierdoor onrechtmatig is, laat staan dat zij concreet heeft toegelicht hoe zij tot het door haar genoemde schadebedrag is gekomen. Het staat [werknemer] immers vrij om van deze gegevens gebruik te maken, ook al heeft hij hiertoe toegang gekregen in zijn hoedanigheid van werknemer van Euro Start. Verder wijst Euro Start op
“offertes en andere brieven […], alsook gegevens van de opdrachtgevers en uitzendkrachten”(Beroepschrift sub 13) – [werknemer] betwist dit – maar zij maakt niet concreet inzichtelijk in hoeverre zij daardoor schade heeft geleden en/of dat het verzochte verbod daarom gepast is. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of op dit punt sprake is van onrechtmatig handelen. Het hof gaat daar dan ook aan voorbij.
18. Uit het voorgaande volgt dat de verzochte verboden en schadevergoeding niet toewijsbaar zijn.
18.
Grief 6keert zich tegen het oordeel dat het verzoek ter zake van de (gestelde) geldlening niet toewijsbaar is.
18. Het gaat hier om een bedrag van in totaal € 50.121,21 dat Euro Start in afzonderlijke termijnen op de bankrekening van [werknemer] heeft gestort. Volgens Euro Start betreft het hier geldleningen. Zij wijst daarbij op de betalingskenmerken die bijna elke keer
“voorschot”en/of
“lening”vermelden. Deze leningen zijn niet afgelost en Euro Start vordert aflossing ineens.
18. Volgens [werknemer] waren deze bedragen bedoeld voor het contant betalen van loon aan de uitzendkrachten van Euro Start. Dit contant betalen was gebruikelijk binnen de bedrijfsvoering van Euro Start. [werknemer] wijst op de overgelegde voorschotformulieren en een verklaring van een uitzendkracht (Productie 10 en 11 bij brief van 28 februari 2019). Verder stelt [werknemer] dat een groot deel van de vorderingen op grond van art. 3:307 BW is verjaard (Verweerschrift op zelfstandig verzoek sub 9).
18. Het hof overweegt als volgt.
18. Het beroep op verjaring slaagt ten dele. Voorop staat dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst – en Euro Start stelt dat daarvan sprake is – verjaart vijf jaren nadat deze verbintenis opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW). De verbintenis tot terugbetaling van een geldlening is terstond opeisbaar omdat gesteld noch gebleken is dat er een tijd voor nakoming is bepaald (art. 6:38 BW). Deze verjaring kan worden gestuit. Dat is in dit geval gebeurd met de brief van Euro Start van 20 december 2018. In deze brief maakt Euro Start voor het eerst aanspraak op betaling. De verbintenissen die liggen voor 20 december 2013 – vijf jaren teruggerekend vanaf 20 december 2018 – zijn dan verjaard. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft Euro Start voor het eerst gereageerd op het beroep op verjaring, stellende dat de vordering eerder opeisbaar is geworden. Het hof gaat daaraan voorbij omdat deze reactie te laat is. Deze reactie had vanwege de tweeconclusie-regel die in hoger beroep geldt niet later dan in het beroepschrift dienen te worden gegeven. Verder is het in strijd met de goede procesorde om pas in dit stadium van het geding met deze reactie te komen. [werknemer] hoefde daarmee geen rekening te houden.
18. Het gaat dus nog om de bedragen die na 20 december 2013 zijn betaald. Het betreft de volgende twee bedragen:
- € 3.000,-- op 11 mei 2018 onder vermelding van
“voorschot”;
- € 5.000,-- op 23 september 2015 onder vermelding van
“lening”.
25. Naar het voorshands oordeel van het hof is met de bankafschriften het bewijs geleverd dat deze bedragen als lening aan [werknemer] zijn betaald. De betalingskenmerken onderschrijven de stellingen van Euro Start en niet die van [werknemer] . Aan [werknemer] zal de gelegenheid worden geboden dit bewijs te ontzenuwen, als hierna bepaald.
25. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

Beslissing

Het hof:
  • laat [werknemer] toe het bewijs te ontzenuwen dat Euro Start aan hem op 11 mei 2018 een bedrag van € 3.000,-- heeft geleend en op 23 september 2015 een bedrag van € 5.000,--;
  • bepaalt dat, indien [werknemer] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris
  • bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van alle partijen en de te horen getuigen in de maanden oktober 2021 tot en met februari 2022, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, C.A. Joustra en
M.T. Nijhuis en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers, op 8 juni 2021.

Voetnoten

1.Vergelijk voor art. 7:683 lid 3 BW: HR 8 juni 2018 ECLI:NL:HR:2018:857, r.o. 3.3.3.