ECLI:NL:GHDHA:2021:100

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
26 januari 2021
Zaaknummer
200.276.429/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale rechtsmacht bij echtscheiding en nevenvoorzieningen in het kader van een huwelijk tussen een Nederlandse en een Oezbeekse partner

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot echtscheiding en nevenvoorzieningen tussen een vrouw van Oezbeekse nationaliteit en een man van Nederlandse nationaliteit. De vrouw had in eerste aanleg een verzoek tot echtscheiding ingediend, maar de rechtbank had zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek. De vrouw ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht had op basis van de Verordening Brussel II-bis, gezien de Nederlandse nationaliteit van de man en de minderjarigen. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had voor de echtscheiding zelf, maar wel voor de nevenvoorzieningen, zoals kinderalimentatie en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen. Het hof bevestigde dat de nevenvoorzieningen pas rechtskracht krijgen na een in Nederland erkende echtscheidingsbeslissing van een buitenlandse rechter. De man werd verplicht om € 238,- per kind per maand aan kinderalimentatie te betalen, en de vrouw kreeg toestemming voor de aanvraag van Nederlandse paspoorten voor de minderjarigen. De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale echtscheidingen en de noodzaak van duidelijke rechtsmacht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.276.429/01
zaaknummer rechtbank : C/09/569863
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-1854
beschikking van de meervoudige kamer van 27 januari 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] , Oezbekistan,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , Tsjechië,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.A.M. Ruys te Leidschendam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 27 maart 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 7 juli 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw
  • een journaalbericht van 16 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 21 april 2020;
  • een journaalbericht van 22 april 2020, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 22 april 2020 met bijlagen, ingekomen op 23 april 2020;
  • een journaalbericht van 4 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op 7 mei 2020;
  • een journaalbericht van 20 mei 2020 met bijlagen, ingekomen op 23 mei 2020;
  • een journaalbericht van 2 juni 2020 met bijlage, ingekomen op 4 juni 2020;
  • een journaalbericht van 18 november 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 30 november 2020 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 3 december 2020;
  • een e-mailbericht van 10 december 2020.
van de zijde van de man
- een journaalbericht van 7 december 2020 met bijlagen, ingekomen op 11 december 2020.
2.4
De hierna te noemen minderjarigen zijn voorafgaand aan de zitting via een telefonische verbinding gehoord.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de advocaat van de vrouw;
  • de advocaat van de man.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De vrouw heeft geprobeerd de behandeling via een Skypeverbinding bij te wonen, hetgeen haar niet is gelukt. Met instemming van haar advocaat is de behandeling voortgezet.
Een van de raadsheren heeft de behandeling in verband met Covid-maatregelen bijgewoond via een Skypeverbinding.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op 7 februari 2007 te [plaats] , Oezbekistan.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
  • [naam minderjarige 1] , op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , Oezbekistan;
  • [naam minderjarige 2] , op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] , Oezbekistan;
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
3.4
De minderjarigen verblijven bij de vrouw in Oezbekistan.
3.5
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.
3.6
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Oezbeekse nationaliteit. De minderjarigen hebben zowel de Nederlandse als Oezbeekse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
4.2
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt om van de verzoeken van de vrouw kennis te nemen, en voorts de echtscheiding uit te spreken en de verzochte nevenvoorzieningen toe te wijzen, althans de kinderalimentatie vast te stellen en vervangende toestemming te verlenen voor het aanvragen van de Nederlandse paspoorten voor de minderjarigen.
4.3
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende in overeenstemming met het verzoek van de vrouw: de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de inhoud van het echtscheidingsconvenant op te nemen in de beslissing, en te bepalen dat de man een bedrag van € 238,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen met ingang van 1 maart 2019. Voor het overige heeft de man verzocht om de verzoeken van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht inzake de echtscheiding
Standpunten
5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. De rechtsmacht zou volgens de vrouw op grond van de Verordening Brussel II-bis (nr. 2201/2003) volgen uit de gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit van de man en de minderjarigen. Daarnaast zou de rechtsmacht volgens de vrouw gebaseerd kunnen worden op de regeling van de noodbevoegdheid in artikel 9, aanhef en onder b, Rv, aangezien de zaak – door de nationaliteit van de man en zijn verleden in Nederland – voldoende verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer en het voeren van een gerechtelijke procedure in Oezbekistan of Tsjechië voor de vrouw onmogelijk is. In dat verband wijst de vrouw op de beperkingen die de coronacrisis wereldwijd met zich meebrengt alsmede op haar beperkte financiële middelen.
5.2
Ook de man is van mening dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. De man voert aan belang te hebben bij een beslissing van de Nederlandse rechter waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken.
Inhoudelijke beoordeling
5.3
Het hof overweegt als volgt. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding moet worden beoordeeld aan de hand van de Verordening Brussel II-bis (nr. 2201/2003). In de bevoegdheidsregeling van Brussel II-bis (art. 3, 4 en 5) vindt het hof geen grondslag voor een echtscheidingsbevoegdheid van de Nederlandse rechter. Brussel II-bis biedt de echtgenoten geen mogelijkheid om de rechtsmacht van de echtscheidingsrechter van een EU-lidstaat te prorogeren, zodat de uitdrukkelijke instemming van partijen met de rechtsmacht van de aangezochte rechter geen echtscheidingsbevoegdheid schept voor de Nederlandse rechter. Gelet op de gewone verblijfplaats van de man in EU-lidstaat Tsjechië, dient de echtscheidingsprocedure op grond van art. 3, eerste lid, onder a, vierde gedachtestreepje, Brussel II-bis bij de Tsjechische rechter aanhangig te worden gemaakt. Derhalve bestaat ook geen ruimte voor een – op de commune bevoegdheidsregeling in artikel 1 t/m 14 Rv gebaseerde – residuele bevoegdheid van de Nederlandse rechter op grond van art. 7, eerste lid, Brussel II-bis. Dit betekent dat het beroep van de vrouw op artikel 9, aanhef en onder b, Rv reeds om deze reden faalt. Mogelijk zal de echtscheiding ook verzocht kunnen worden bij de Oezbeekse rechter, maar aangezien Oezbekistan niet is gebonden aan Brussel II-bis, zal die echtscheidingsbevoegdheid beoordeeld moeten worden volgens het internationale bevoegdheidsrecht van Oezbekistan.
5.4
Voor zover partijen zich beroepen op een noodbevoegdheid van de Nederlandse echtscheidingsrechter op grond van het zogenoemde
forum necessitatis, overweegt het hof nog als volgt. Brussel II-bis bevat een gesloten bevoegdheidsstelsel, in die zin dat de gronden voor de echtscheidingsbevoegdheid uitputtend in de verordening staan vermeld, inclusief een verwijzing naar het commune bevoegdheidsrecht van de EU-lidstaten in art. 7 lid 1 Brussel II-bis wanneer geen gerecht van een lidstaat op grond van de artikelen 3, 4 en 5 Brussel II-bis bevoegd is. In dat gesloten bevoegdheidsstelsel is geen regeling voor een noodbevoegdheid, oftewel
forum necessitatis, opgenomen. Voor zover het recht op toegang tot de rechter, zoals verankerd in art. 6 EVRM, met zich zou brengen dat, in aanvulling op de bevoegdheidsregeling van Brussel II-bis, een rechtszoekende in uitzonderlijke gevallen zou moeten kunnen terugvallen op een noodbevoegdheid op grond van
forum necessitatis(vgl. EHRM 15 maart 2018, zaaknummer 51357/07), geldt dat partijen naar het oordeel van het hof op geen enkele manier hebben onderbouwd dat het voeren van een echtscheidingsprocedure bij de bevoegde Tsjechische rechter dan wel bij de – naar alle waarschijnlijkheid eveneens bevoegde – Oezbeekse rechter onmogelijk of bezwaarlijk is.
5.5
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de conclusie van de rechtbank deelt dat aan de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding.
Rechtsmacht inzake de echtscheidingsgevolgen
Standpunten van partijen
5.6
Namens partijen is ter zitting naar voren gebracht dat zij het hof verzoeken om de afspraken die zijn neergelegd in het door partijen overeengekomen echtscheidingsconvenant op te nemen als afzonderlijke nevenvoorzieningen in de beschikking van het hof.
Inhoudelijke beoordeling
5.7
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betekent het ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de verzochte echtscheiding nog niet noodzakelijkerwijs dat hem deze rechtsmacht ook ontbreekt ten aanzien van de bij wijze van nevenvoorziening aan de orde gestelde echtscheidingsgevolgen zoals bedoeld in artikel 827 Rv. Het hof verwijst hiervoor naar HR 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31, r.o. 3.4.3, waaruit volgt dat de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht ten aanzien van de nevenvoorzieningen afzonderlijk moet beoordelen en deze rechtsmacht niet noodzakelijkerwijs het lot deelt van de onbevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding. Het hof zal hierna beoordelen of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt ten aanzien van de door partijen aan de orde gestelde echtscheidingsgevolgen.
5.8
Voor zover het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen, zal het hof de zaak op grond van artikel 76 Rv aan zich houden en beslissen dat de door het hof bevolen nevenvoorzieningen pas in werking zullen treden/rechtskracht zullen hebben nadat het huwelijk van partijen is ontbonden op grond van een in Nederland voor erkenning vatbaar gebleken echtscheidingsbeslissing van de rechter in een vreemde staat (Tsjechië of Oezbekistan). Het hof verwijst hiervoor naar de in rov. 5.7 vermelde uitspraak van de Hoge Raad van 12 januari 2018.
Hoofdverblijfplaats minderjarigen
5.9
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de voorziening betreffende de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen (artikel 827, eerste lid, onder c Rv) internationale bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 12, derde lid, Brussel II-bis, aangezien (i) de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit hebben en daarmee een nauwe band hebben met Nederland, (ii) beide partijen de bevoegdheid van de Nederlands rechter inzake de voorziening betreffende de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen hebben aanvaard op het tijdstip van het inleiden van de procedure, en (iii) de uitoefening van bevoegdheid door de Nederlandse rechter door het belang van de minderjarigen wordt gerechtvaardigd.
5.1
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw in Oezbekistan. Uit het kindgesprek dat de voorzitter met de minderjarigen heeft gehad zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen waaruit zou blijken dat deze hoofdverblijfplaats niet in het belang is van de minderjarigen. Het hof zal derhalve bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw in Oezbekistan zullen hebben.
Kinderalimentatie
5.11
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de voorziening betreffende een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (artikel 827, eerste lid, onder c Rv) internationale bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 5 Alimentatieverordening (nr. 4/2009), omdat beide partijen in de onderhavige procedure zijn vertegenwoordigd door hun advocaten en de advocaat van de man in haar eerste schriftelijke reactie op het inleidende verzoek van de vrouw – weloverwogen – geen beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter met betrekking tot de verzochte kinderalimentatie.
5.12
Partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een bedrag van € 238,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen. Dit bedrag zal, in afwijking van de wettelijke indexering, niet geïndexeerd worden.
5.13
Namens partijen is verder ter zitting overeengekomen dat zij tot aan de datum echtscheiding uitvoering zullen geven aan hetgeen zij ten aanzien van de kinderalimentatie eerder zijn overeengekomen, te weten dat de man een bedrag van € 238,- per kind per maand aan kinderalimentatie zal betalen.
5.14
Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar verzoek om bij de beoordeling van het verzoek betreffende de kinderalimentatie over te gaan tot erkenning van een alimentatiebeslissing van de Oezbeekse rechter waarin de kinderalimentatie is vastgesteld.
Partneralimentatie
5.15
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de voorziening betreffende de partneralimentatie (artikel 827, eerste lid, onder a Rv) internationale bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 5 Alimentatieverordening; het hof verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen in rov. 5.11. Aangezien de echtgenoten geen – op schrift gestelde – uitdrukkelijke forumkeuze voor de Nederlandse rechter zijn overeengekomen, kan de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval niet worden gebaseerd op art. 4, eerste lid, onder b, Alimentatieverordening.
5.16
Partijen zijn een nihilbeding overeengekomen, inhoudende dat zij over en weer afstand doen van hun rechten op alimentatie jegens elkaar. Het hof zal aldus beslissen.
Huwelijksvermogensrecht
5.17
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid toekomt met betrekking tot de voorziening betreffende het huwelijkse vermogen van de echtgenoten als bedoeld in artikel 827, eerste lid, onder b Rv, omdat het hof daarvoor geen bevoegdheidsgrondslag kan vinden in de Verordening huwelijksvermogensstelsels (nr. 2016/1103). In zoverre zal het hof zich onbevoegd verklaren.
Pensioen
5.18
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de kwestie van pensioen rechtsmacht heeft, omdat deze kwestie buiten het materiële toepassingsgebied van de Verordening huwelijksvermogensstelsels valt (artikel 1, tweede lid, onder f) en partijen naar de regels van het Nederlandse commune bevoegdheidsrecht de rechtsmacht van de Nederlandse rechter rechtsgeldig hebben aanvaard door beiden in de procedure – in procesrechtelijke zin – te verschijnen en niet de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter in te roepen (artikel 9, aanhef en onder a Rv).
5.19
Partijen zijn overeengekomen dat zij over en weer afstand doen van door de ander opgebouwde pensioenafspraken. Het gaat daarbij zowel om het ouderdomspensioen als het bijzonder nabestaandenpensioen dan wel bijzonder partnerpensioen. Toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt uitdrukkelijk uitgesloten door partijen. Het hof zal deze afspraak van partijen in deze beschikking opnemen als een andere voorziening als bedoeld in artikel 827, eerste lid, onder f Rv.
Vervangende toestemming paspoorten minderjarigen
5.2
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van het op artikel 34 lid 2 Paspoortwet gebaseerde verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor de aanvraag van Nederlandse paspoorten voor de minderjarigen. Het hof verwijst hiervoor naar hetgeen is overwogen in rov. 5.9. Ter zitting is namens partijen verzocht om het verzoek betreffende de vervangende toestemming voor de paspoorten te kwalificeren als een voorziening in de zin van artikel 827, eerste lid, onder f Rv. Het hof zal, in het belang van de minderjarigen, op grond van artikel 34, tweede lid, Paspoortwet de verzochte toestemming verlenen als een nevenvoorziening in de zin van artikel 827, eerste lid, onder f Rv.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding;
vernietigt de bestreden beschikking voor het overige en, in zoverre opnieuw rechtdoende, stelt de volgende nevenvoorzieningen vast:
  • de minderjarigen zullen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de moeder in Oezbekistan;
  • de man zal vanaf de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand bij vooruitbetaling een bedrag van € 238,- per kind per maand aan kinderalimentatie betalen, waarbij wordt afgezien van indexatie;
  • partijen hebben jegens elkaar geen aanspraken uit hoofde van partneralimentatie;
  • partijen hebben jegens elkaar geen aanspraken uit hoofde van pensioenen (ouderdomspensioen, bijzonder nabestaandenpensioen en bijzonder partnerpensioen);
  • de vrouw krijgt toestemming, welke toestemming die van de man vervangt, ten behoeve van de aanvraag van een Nederlands paspoort voor de minderjarigen;
bepaalt dat deze nevenvoorzieningen pas in werking treden/rechtskracht hebben nadat het huwelijk van partijen is ontbonden door een in Nederland voor erkenning vatbaar gebleken echtscheidingsbeslissing van de rechter in een vreemde staat;
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek met betrekking tot het huwelijkse vermogen van partijen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.C. Olland en E.C. Punselie, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 27 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.