ECLI:NL:GHDHA:2020:972

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.268.824/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en draagkrachtbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man verzoekt om de eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de partneralimentatie voor de vrouw was vastgesteld op € 457,- per maand, te vernietigen. Hij stelt dat zijn draagkracht is gebaseerd op de gemiddelde winst uit onderneming en verzoekt om een lagere alimentatie. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om handhaving van de eerdere beschikking. Het hof heeft de zaak op 7 februari 2020 mondeling behandeld en op 22 april 2020 uitspraak gedaan. Het hof oordeelt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet betalen van € 333,- per maand. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de draagkracht van de man, die is berekend op € 3.222,- per maand, en de behoefte van de vrouw, die is vastgesteld op € 2.201,- netto per maand. Het hof heeft ook geoordeeld dat de man de eventueel te veel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met toekomstige betalingen. De beslissing van de rechtbank is in zoverre vernietigd en de nieuwe alimentatie is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 22 april 2020
Zaaknummer : 200.268.824/01
Rekestnummers rechtbank: FA RK 18-5366 en FA RK 19-328
Zaaknummers rechtbank : C/09/557132 en C/09/566688
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk ad IJssel, gemeente Zuidplas,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, teven incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P. Vellekoop te Honselersdijk, gemeente Westland.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 november 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 augustus 2019 van de rechtbank Den Haag, hierna: het bestreden vonnis.
De vrouw heeft op 28 januari 2020 een verweerschrift ingediend.
De man heeft op 5 februari 2020 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 19 november 2019 een brief van 18 november 2019 met als bijlage een V-formulier van eveneens diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 7 februari 2020 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting een salarisspecificatie van januari 2020 van de vrouw overgelegd. De advocaat van de man heeft zich daar desgevraagd mee akkoord verklaard.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen de onder huwelijkse voorwaarden, met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, gehuwde partijen uitgesproken.
Voorts is, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen een bedrag van
€ 457,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De echtscheidingsbeschikking is op 3 januari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
2. De man verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en met vernietiging in zoverre van de beslissing van de rechtbank Den Haag, zoals vermeld in de bestreden beschikking ten aanzien van het verzoek van de partneralimentatie van de vrouw, waarbij die partneralimentatie is bepaald op € 457,- per maand en opnieuw rechtdoende alsnog het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de partneralimentatie af te wijzen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het principaal appel van de man ongegrond te verklaren;
  • in incidenteel appel de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.327,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de incidentele grieven van de vrouw ongegrond te verklaren en het incidenteel appel af te wijzen.
De man handhaaft zijn grieven in het principaal appel, een en ander voor zover hiervoor ook nog aangevuld en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij een partneralimentatie ten behoeve van de vrouw door de man te betalen is vastgesteld met veroordeling van de vrouw om aan de man de intussen betaalde alimentatie binnen 14 dagen na de te dezen te wijzen beschikking terug te betalen.

Procesrechtelijk

5. De man heeft zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd in die zin dat hij thans terugbetaling binnen veertien dagen van de te veel betaalde partneralimentatie verzoekt. Nu de vrouw hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt, gaat het hof uit van het gewijzigde verzoek van de man.

Behoefte vrouw

6. De man heeft geen bezwaren tegen toepassing van de Hofnorm bij de berekening van de behoefte van de vrouw. Hij is het voorts eens met het door de rechtbank berekende netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan in 2018 van € 4.320,- per maand. Echter de daarop in aftrek te brengen kosten van de dochter van partijen bedragen volgens hem € 800,- per maand in plaats van € 652,- per maand, zoals de rechtbank conform de vigerende tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ heeft bepaald. De rechtbank is hiermee buiten de rechtsstrijd getreden omdat de vrouw de kosten van de dochter op € 682,- per maand had gesteld, zodat de beslissingsbandbreedte tussen de € 682,- en € 800,- lag. Uitgaande van
€ 800,- aan kosten van de dochter, dient de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw volgens de man op € 2.112,- netto per maand te worden gesteld.
7. Volgens de vrouw heeft de rechtbank wat de kosten van de dochter betreft, beslist in lijn met de stellingen van de vrouw, namelijk vaststelling van die kosten volgens de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’. De man onderbouwt niet waarom van die tabel zou moeten worden afgeweken. Evenmin onderbouwt hij de door hem gestelde kosten van de dochter van € 800,- per maand.
8. De vrouw voert als grief in incidenteel appel aan dat voor het inkomen van de man - die als zelfstandig ondernemer timmer- en onderhoudswerkzaamheden verricht - ten tijde van het huwelijk uitsluitend van het jaar 2017 moet worden uitgegaan, aangezien die sector sinds dat jaar weer in de lift zit. De vrouw zet vraagtekens bij de afgenomen winst in 2018. Gelet op zijn riante levensstijl, vermoedt de vrouw dat de man veel contante betalingen ontvangt. Zij is van mening dat de winst uit onderneming van de man minimaal op € 69.382,- bruto per jaar moet worden gesteld. Het netto gezinsinkomen bedraagt dan € 4.927,- per maand en haar huwelijksgerelateerde behoefte € 2.504,- netto per maand (geïndexeerd naar 2020 € 2.618,- per maand).
9. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man ten tijde van het huwelijk van partijen uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2015 tot en met 2017. De man heeft onder randnummer 3 van zijn verweerschrift in incidenteel appel zijn winst uit onderneming over de jaren 2015 tot en met 2019 weergegeven, zoals die blijkt uit de overgelegde jaarstukken. Het hof ziet geen reden aan de juistheid van deze cijfers te twijfelen. Het hof verwijst ter zake naar rechtsoverweging 33 hierna. Uit de overgelegde winstcijfers blijkt dat de man, zoals iedere zelfstandige ondernemer, een wisselend inkomen heeft. Het hof acht het in het kader van de behoeftebepaling van de vrouw derhalve niet reëel ter zake het NBI van de man van één enkel uitzonderlijk goed jaar uit te gaan. Naar het oordeel van het hof is onder de gegeven omstandigheden de door de rechtbank toegepaste middeling van de winst uit onderneming van de man over de jaren 2015 tot en met 2017 redelijk. Evenals de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een NBI van de man tijdens het huwelijk van € 3.399,- per maand.
10. Het hof stelt vast dat in het kader van de bepaling van behoefte van de vrouw geen van partijen heeft gegriefd tegen het door de rechtbank bepaalde NBI van de vrouw tijdens het huwelijk van € 921,- per maand. Het hof zal eveneens van dat inkomen uitgaan.
11. Wat de kosten van de dochter van partijen betreft, overweegt het hof als volgt. Beide partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw wordt vastgesteld volgens de hofnorm. Bij gebruik van de hofnorm wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen, te verminderen met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen.
12. Het hof stelt voorop dat het hoger beroep ertoe dient eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen. De man stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de kosten van de dochter in het kader van de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op € 800,- per maand moeten worden gesteld. De vrouw is van mening dat de rechtbank in dat kader de kosten van de dochter met toepassing van de tabellen terecht op € 652,- per maand heeft gesteld. Nu partijen het eens waren over de toepassing van de hofnorm en de man niet heeft onderbouwd waarom - in afwijking van de vigerende tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ - de kosten van de dochter op € 800,- per maand moeten worden gesteld, slaagt zijn desbetreffende grief niet. Ook het hof gaat conform de tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen 2018’ uit van € 652,- per maand aan kosten van de dochter.
13. Gelet op het vorenstaande blijven het de door de rechtbank bepaalde netto gezinsinkomen van partijen tijdens het huwelijk van € 4.320,- per maand, alsmede de vastgestelde kosten van de dochter van € 652,- per maand in stand. Dit brengt mee dat de door de rechtbank volgens de Hofnorm bepaalde behoefte van de vrouw van € 2.201,- netto per maand eveneens ongewijzigd blijft. Het hof gaat van die behoefte uit.

Ingangsdatum

14. Geen van partijen heeft een grief gericht tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de partneralimentatie van 3 januari 2020, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof gaat derhalve eveneens van deze datum uit.

Aanvullende behoefte vrouw

15. De man voert als grief aan dat de vrouw niet per maand maar per vier weken wordt uitbetaald. Haar bruto maandinkomen is daarom hoger dan het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan en bedraagt volgens hem € 2.043,- per maand. Rekening houdend met een pensioenpremie van € 113,65 en de WGA-premie van € 8,71 komt de man op een salaris van de vrouw van € 2.005,- netto per maand. Dit bedrag extrapolerend naar 40 uur per week (gelet op de extra werkzaamheden van de vrouw in de boetiek van een vriendin) bedraagt het inkomen van de vrouw € 2.359,- netto per maand, zodat zij geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
16. Volgens de vrouw dient bij de berekening van haar aanvullende behoefte enkel te worden uitgegaan van haar bruto maandinkomen van € 1.886,04 bij haar werkgever [werkgever vrouw] Zij wordt betaald per maand. De vrouw is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zij voltijds kan werken. Inmiddels werkt zij 34 uren per week bij [werkgever vrouw] Dat zij drie dagen per maand in de boetiek van haar vriendin werkt, is een vriendendienst zonder geldelijke inkomsten. Van de vrouw kan niet verwacht worden dat zij naast haar huidige dienstverband bij [werkgever vrouw] nog extra werkt.
17. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting de stelling dat de vrouw per vier weken zou worden betaald, ingetrokken, zodat deze grief in zoverre geen bespreking meer behoeft.
18. De vrouw heeft ter terechtzitting desgevraagd verklaard dat zij tijdens het huwelijk nooit heeft gewerkt. Zij is vervolgens een dienstverband bij [werkgever vrouw] aangegaan voor 20 uur per week, dat inmiddels is uitgebreid naar een vast dienstverband van 34 uur per week. Zij werkt drie dagen per week op een vaste standplaats voor [organisatie] en één dag variabel. Zij is binnen die 34 uur ook werkzaam voor projecten door het hele land, waarbij zij ondersteunend is voor evenementen zoals aandeelhoudersvergaderingen. Hiervoor ontvangt zij toeslagen. Voor de daarmee samenhangende reisuren ontvangt zij een extra vergoeding.
19. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ter terechtzitting genoegzaam toegelicht dat zij binnen haar huidige functie niet meer uren kan werken, hoewel zij dat wel aan haar werkgever heeft verzocht. Geen van haar directe collega’s heeft een ruimer dienstverband dan 34 uur. De vrouw heeft tevens aangegeven dat haar in 1987 afgeronde Schoevers-opleiding niet aansluit bij de huidige functie-eisen en dat zij extra opleidingen moet volgen, hetgeen het hof aannemelijk voorkomt. De vrouw heeft voorts verklaard dat zij alleen nog af en toe in de winkel van haar vriendin werkt, aangezien zij daar geen tijd meer voor heeft.
20. Onder voormelde omstandigheden, die door de man ook niet gemotiveerd zijn weersproken, is het hof van oordeel dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Van haar kan niet gevergd worden dat zij meer werkt dan haar huidige dienstverband van 34 uur volgens haar vaste contract. Het hof zal de inkomsten van de vrouw derhalve niet extrapoleren naar 40 uur.
21. Ter bepaling van het NBI van de vrouw knoopt het hof aan bij de door de vrouw overgelegde berekening van haar draagkracht (productie 3 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel).
22. Wat het inkomen van de vrouw betreft, gaat het hof uit van de door haar overgelegde salarisspecificatie van december 2019 van [werkgever vrouw] (productie 2 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel). Uit de ‘cumulatieven over het lopende jaar’ op die specificatie blijkt een bruto jaarloon van € 23.690,78. Hierin zijn ook de extra toeslagen en vergoedingen die de vrouw heeft ontvangen, begrepen, zodat het hof dit bedrag representatief acht voor het huidige bruto inkomen van de vrouw.
23. De vrouw is onweersproken enig eigenaar tevens bewoonster van de woning aan het [adres] te [plaats] . Het hof houdt derhalve rekening met het volledige door de vrouw opgevoerde en door de man onweersproken eigenwoningforfait van € 3.366,- per jaar.
24. Op de woning van de vrouw rust een hypothecaire geldlening bij Obvion. De man heeft in de ‘Opmerkingen vooraf’ van zijn beroepschrift het bestaan van die lening als zodanig niet betwist, maar enkel gesteld dat het onjuist is dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de vrouw zal proberen de hypothecaire geldlening bij Obvion over te nemen, waarbij de man de helft van het op 31 december 2018 openstaande saldo van € 248.831,- inlost. De vrouw heeft deze stelling van de man op haar beurt weer betwist.
25. In het kader van de vaststelling van de partneralimentatie geldt dat voormelde lening niet kwalificeert als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a Wet inkomstenbelasting 2001. Uit de stukken begrijpt het hof dat deze lening is aangegaan om de leningen met betrekking tot twee, partijen in eenvoudige gemeenschap toebehorende appartementsrechten af te lossen. Eén appartementsrecht is in 2018 verkocht en geleverd, zodat nog resteert het andere gemeenschappelijke appartementsrecht aan de [adres 2] te [plaats] . De vrouw heeft in haar draagkrachtberekening de rente en kosten van de door haar opgevoerde hypothecaire geldlening derhalve terecht niet afgetrokken in box 1 (inkomsten uit werk en woning).
26. Voor zover de [appartement aan adres 2] nog niet is verkocht en geleverd dan wel verdeeld, valt het aandeel van de vrouw in dat appartementsrecht in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen). Ook haar werkelijke inkomsten uit dat onroerend goed dienen in de draagkrachtberekening te worden meegenomen. De man heeft gesteld dat zijn moeder dit appartement bewoont en van partijen huurt.
27. Echter, partijen hebben het hof in het kader van de onderhavige alimentatieprocedure geen gegevens verstrekt ten aanzien van de eigendom en de waarde van het appartementsrecht per 1 januari 2020. Ook is onbekend of de moeder van de man (nog) in de woning woont, of en aan wie zij de huur betaalt en hoeveel. De man heeft in de reeds vermelde ‘Opmerkingen vooraf’ van zijn beroepschrift hieromtrent het een en ander gesteld, welke stellingen door de vrouw weer zijn bestreden. Gelet hierop, kan het hof de eventuele werkelijke huurinkomsten, alsmede de belastingdruk in box 3 bij beide partijen niet vaststellen. Het hof zal beide posten in de draagkrachtberekeningen derhalve buiten beschouwing laten, evenals partijen hebben gedaan.
28. In acht genomen de voor de vrouw geldende heffingskortingen leidt dit alles tot een NBI van de vrouw van € 1.743,- per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt dan € 2.201,- minus € 1.743,- = € 458,- netto per maand.

Draagkracht man

29. De man stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij geen draagkracht heeft voor partneralimentatie gelet op de hoge kosten van de dochter van partijen, welke kosten hij volledig draagt. De vrouw weerspreekt de stellingen van de man en legt in hoger beroep een draagkrachtberekening over waaruit blijkt dat de man een partneralimentatie van € 1.327,- per maand kan voldoen (productie 3 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel).
30. Het hof gaat bij het bepalen van de draagkracht van de man uit van de door hem als productie 14 in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekening.
31. Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie (3 januari 2020) acht het hof het in dit specifieke geval redelijk uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming van de man over de jaren 2017 tot 2019, zoals de man in zijn draagkrachtberekening ook heeft gedaan. Het hof verwijst hierbij mede naar hetgeen onder rechtsoverweging 9 is overwogen omtrent het wisselende inkomen van een zelfstandig ondernemer. De winst uit onderneming bedraagt dan € 49.558,- per jaar.
32. De vrouw heeft ter terechtzitting vraagtekens gezet bij de winst- en verliesrekening over 2019 van de man (productie 13 in hoger beroep van de man). De afschrijfkosten van de auto van € 7.090,- zijn volgens haar te hoog. De advocaatkosten van € 5.235,- horen daar niet thuis. Dat geldt ook voor de rente Alpha Credit van € 2.492,-. De som van deze bedragen dient volgens de vrouw bij de winst uit onderneming 2019 van € 35.679,- te worden opgeteld.
33. Het hof volgt de vrouw niet in haar stellingen. Naar het oordeel van het hof heeft de man ter terechtzitting genoegzaam toegelicht:
- dat hij een nieuwe bedrijfsauto heeft aangeschaft, hetgeen hoge afschrijvingskosten met zich brengt;
- dat de advocaatkosten zien op een zakelijk geschil met een onderaannemer;
- dat de lening bij Alpha Credit is aangegaan ter financiering van de nieuwe bedrijfswagen. Daarnaast geldt dat de aanwending van de financiële middelen in het kader van de bedrijfsvoering een beslissing van de ondernemer is, waarin de rechter in beginsel niet dient te treden. De advocaat van de man heeft ten slotte genoegzaam uiteengezet dat de man ondanks de aangetrokken markt niet meer uren kan werken en ook zijn uurtarief niet kan aanpassen in verband met de grote concurrentie in zijn branche. Het hof gaat voorbij aan de enkele stelling van de vrouw dat de man contante betalingen zou ontvangen, nu zij deze stelling niet nader heeft onderbouwd.
34. In acht genomen de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de vigerende heffingskortingen begroot het hof het NBI van de man op € 3.222,- per maand. Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 27, houdt het hof geen rekening met de werkelijke huurinkomsten uit de [appartement aan adres 2] en de belastingdruk in box 3.
35. Het hof neemt voorts in aanmerking de volgende, in hoger beroep onweersproken maandelijkse lasten van de man:
- woonlasten € 1.325,-
waarop in aftrek komt de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 230,- per maand;
- premie basisverzekering Zorgverzekeringswet € 150,- en verplicht eigen risico Zorgverzekeringswet € 32,-
waarop in aftrek komt het nominaal deel Zorgverzekeringswet van € 33,- per maand.
36. Partijen strijden over de hoogte van de kosten van de dochter. De dochter van partijen is inmiddels jongmeerderjarig en volgt een HBO-opleiding. Volgens de man bedragen haar kosten volgens de normen voor een HBO-student € 1.056,- per maand en worden deze alleen door hem gedragen.
37. Volgens de vrouw bedragen de kosten van de jongmeerderjarige conform het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud € 897,56 per maand. Hierop komt in aftrek de zorgtoeslag ad € 104,- per maand, zodat een bedrag van € 793,56 resteert. Aangezien de jongmeerderjarige thuiswonend is, heeft zij geen extra kosten voor huisvesting. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is in dat geval € 403,17 per maand, zodat maximaal dit bedrag in de berekening van de draagkracht van de man moet worden betrokken, aldus de vrouw.
38. Voor de kosten van de dochter sluit het hof evenals partijen aan bij de Regeling normen WSF 2000, WTOS en WSF BES. Uitgaande van de normbedragen voor de kosten van levensonderhoud bedraagt het normbedrag voor een student Hoger onderwijs € 897,56 per maand. Nu de dochter bij de man thuis woont, acht het hof het redelijk dit bedrag te verminderen met het verschil tussen het normbedrag voor uitwonende en thuiswonende studenten in het beroepsonderwijs van € 737,07 - € 521,88 = € 215,19 per maand. Daarnaast komt nog de door de dochter ontvangen zorgtoeslag in aftrek op haar kosten voor levensonderhoud. Het hof begroot de kosten van de dochter dan op € 578,- per maand. Evenals partijen in hun respectieve draagkrachtberekeningen hebben gedaan, zal het hof dit bedrag onder nummer 134 van de draagkrachtberekening opnemen.
39. Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
40. Uit het vorenstaande volgt dat de man, in acht genomen de fiscale gevolgen, een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 333,- per maand.

Jusvergelijking

41. Aangezien de vrouw in hoger beroep een jusvergelijking in het geding heeft gebracht, maakt deze deel uit van het partijdebat. Hierbij wordt de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten door middel van die jusvergelijking vergeleken teneinde te bezien of door de betaling van een bepaald bedrag aan partneralimentatie de vrouw niet meer vrije bestedingsruimte zal overhouden dan de man. Daartoe dient het hof de draagkracht van de vrouw te beoordelen.
42. Het hof gaat uit van het inkomen van de vrouw zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 22 tot en met 28 reeds is overwogen.
43. De door de vrouw opgevoerde woonlasten van € 678,- per maand aan hypotheekrente en
€ 485,- aan hypotheekaflossing, zien niet op de eigen woning van de vrouw. Het betreft de rente en aflossing van een gemeenschappelijke geldlening van partijen, aangegaan en aangewend om - naar het hof begrijpt - de hypothecaire leningen betreffende twee gezamenlijke appartementsrechten van partijen volledig af te lossen. Op grond van artikel 6:10 BW zijn partijen beiden, ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld. De man heeft niet betwist dat de vrouw deze bedragen van in totaal € 1.163,- per maand feitelijk voldoet, zodat het hof deze in aanmerking zal nemen onder post 134 ‘overige lasten’ van de draagkrachtberekening.
44. Ten aanzien van de woonlasten van de vrouw houdt het hof enkel rekening met een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Hierop komt in aftrek de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur, zodat de totale woonlasten voor de eigen woning van de vrouw op nihil uitkomen.
45. Het hof neemt voorts in aanmerking de volgende onweersproken maandelijkse lasten:
- nominale premie basisverzekering Zorgverzekeringswet € 150,-
- het verplichte eigen risico van € 32,-.
Op de ziektekosten komt in aftrek het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie Zorgverzekeringswet van € 33,- per maand.
46. Voor de vrouw geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en het daarbij behorende percentage van 60.
47. Gelet op de door het hof verrichte jusvergelijking hebben partijen bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 608,- per maand een gelijke vrije ruimte of jus. Nu de draagkracht van de man van € 333,- per maand de te betalen alimentatie begrenst, zal het hof de partneralimentatie vaststellen op € 333,- per maand. Deze alimentatie is, gelet op de behoefte en inkomsten van de vrouw, in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.

Te veel ontvangen partneralimentatie

48. De man heeft verzocht om terugbetaling van de te veel betaalde partneralimentatie binnen veertien dagen na de beschikking van het hof.
49. Het hof overweegt als volgt. Gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie (3 januari 2020) en de datum van deze beschikking betreft een eventuele terugbetaling door de vrouw een beperkt aantal maanden. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw niet in staat is tot terugbetaling of daardoor in grote financiële problemen zal geraken. Het hof acht het in casu redelijk en billijk te bepalen dat de man de eventueel door hem te veel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met de toekomstige door hem aan de vrouw te betalen termijnen van die partneralimentatie.
50. De berekeningen die het hof in het kader van de vaststelling van de partneralimentatie heeft gemaakt, zullen ter verduidelijking aan deze beschikking worden gehecht.
51. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man is bepaald op € 457,- bruto per maand en, in zoverre opnieuw
beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van
3 januari 2020 op € 333,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij
vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man de eventueel te veel door hem betaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw mag verrekenen met de toekomstige door hem aan de vrouw te betalen termijnen van die uitkering tot haar levensonderhoud;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A.J.C. de Haas, A.N. Labohm en C.M. Warnaar, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2020.