ECLI:NL:GHDHA:2020:971

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
200.268.514/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behoefte van kinderen in samengestelde gezinnen en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 april 2020 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende alimentatieverplichtingen na de beëindiging van een geregistreerd partnerschap. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2019 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld op € 220,- per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel appel verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de beëindiging van het geregistreerd partnerschap op 3 juli 2018 en de behoefte van de minderjarige, die in 2019 op € 442,- per maand is vastgesteld. Het hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de man met ingang van 1 juni 2019 een bijdrage van € 261,- per maand aan de vrouw moet betalen voor de kosten van verzorging van de minderjarige. De rechtbank had eerder de partneralimentatie op nihil gesteld, wat het hof heeft bekrachtigd. De beslissing houdt rekening met de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen uit de nieuwe relaties van de man en de vrouw. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.268.514/01
zaaknummer rechtbank : C/10/566633
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-603
beschikking van de meervoudige kamer van 29 april 2020
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 31 oktober 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 13 december 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 3 januari 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De beëindiging van het geregistreerd partnerschap is op 3 juli 2018 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Alblasserdam vermeld op de akte registratie geregistreerd partnerschap.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2013 (hierna: [de minderjarige] ).
3.4
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 augustus 2018 bepaald op € 220,- per maand en is bepaald dat de man, onder wijziging van het ouderschapsplan, aan de vrouw met ingang van 1 juni 2019 een kinderalimentatie zal voldoen van € 214,- per maand.
De rechtbank heeft de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018 gewijzigd, in die zin dat de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 7 maart 2019 wordt bepaald op nihil.
4.2
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie en kinderalimentatie en opnieuw beschikkende alsnog te bepalen dat het verzoek van de man om de partneralimentatie op nihil te stellen wordt afgewezen, alsmede alsnog te bepalen dat de man met ingang van 1 juni 2019 een kinderalimentatie dient te betalen van € 290,- per maand.
4.3
De man verzoekt de verzoeken van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en in het incidenteel appel:
I. de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende de kinderalimentatie op nihil te stellen met ingang van 3 juli 2018 dan wel met ingang van 26 november 2018, dan wel op een zodanig bedrag met ingangsdatum als het hof juist acht;
II. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de nihilstelling van de partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende te bepalen dat de man de vrouw vanaf de datum van beëindiging van het geregistreerd partnerschap 3 juli 2018 geen partneralimentatie verschuldigd is dan wel, subsidiair, de partneralimentatie op nihil te stellen per 26 november 2018, dan wel op een zodanig bedrag met ingangsdatum als het hof juist acht.
4.4
De vrouw verzoekt in incidenteel appel de verzoeken van de man af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van
1 augustus 2018 en de wijzigingsdatum per 1 juli 2019. De man heeft echter niet onderbouwd waarom zou moeten worden uitgegaan van 3 juli 2018, zijnde de datum waarop het geregistreerd partnerschap is ontbonden. Evenmin slaagt het incidenteel appel van de man tegen de ingangsdatum voor zover hij uitgaat van een wijziging per 26 november 2018. De door hem genoemde wijziging betreft immers een wijziging in het inkomen van zijn partner [partner van de man] en niet van de man zelf. De vaststelling van de ingangsdatum van de kinderalimentatie zal dan ook door het hof worden bekrachtigd. Het hof zal om die reden uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde wijzigingsdatum per 1 juli 2019.
De behoefte van [de minderjarige]
5.2
De behoefte van [de minderjarige] ad € 442,= per maand in 2019 is tussen partijen niet in geschil.
De behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner]
5.3
In verband met de verdeling van de draagkracht van de man over zijn minderjarige kinderen is de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] (het kind van de man met zijn huidige partner [partner van de man] ) van belang en tussen partijen in geschil.
De vrouw stelt dat de rechtbank er bij de bepaling van de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] ten onrechte van is uitgegaan dat de man en zijn partner in gezinsverband samenleven. Volgens de vrouw bedraagt de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] € 110,- per maand op basis van een gemiddelde van de behoefte gebaseerd op het inkomen van de man en die gebaseerd op het inkomen van [partner van de man] . De man meent dat de rechtbank van een juist uitgangspunt is uitgegaan. Hoewel [partner van de man] en de man, zoals de man zegt, in wezen niet samen wonen en tot op de dag van de zitting ook niet staan ingeschreven op hetzelfde adres, vormen zij een gezin en draagt hij bij in de kosten van levensonderhoud van haar kinderen uit een vorige relatie, [kind van de partner van de man 1] en [kind van de partner van de man 2] .
Het hof is met de vrouw van mening dat niet kan worden uitgegaan van de situatie waarin de man en [partner van de man] een gezin vormen. De man staat immers feitelijk op een ander adres ingeschreven zodat er voor het bepalen van de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] ook geen gezamenlijk netto besteedbaar gezinsinkomen is van de man en [partner van de man] . Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de situatie nog steeds zo is dat de man formeel niet met [partner van de man] samenwoont. Daarmee valt in de visie van het hof het welstandsniveau en daarmee de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] in het gezin van [partner van de man] , feitelijk lager uit, mede omdat [partner van de man] ook de financiële zorg heeft over haar de kinderen uit een vorige relatie. Het kan zo zijn dat de man en [partner van de man] samen kosten delen, ook die van de kinderen uit de vorige relatie van [partner van de man] , maar dat maakt nog niet dat zij een gezin vormen.
Het hof zal dan ook ten behoeve van de berekening van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] , de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] in redelijkheid vast stellen door de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] in het gezin van [partner van de man] te bepalen en die in het gezin van de man en vervolgens deze behoeftes te middelen. De behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] komt daarmee geïndexeerd naar 2019 op € 270 per maand.
Draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie
5.4
De vrouw heeft ter terechtzitting haar vierde grief, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte haar draagkracht op € 367,- per maand heeft gesteld, ingetrokken, zodat deze grief geen verdere bespreking behoeft. Aangezien de man geen grief heeft gericht tegen deze vaststelling staat daarmee de draagkracht van de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig is vast.
De vrouw voert ten aanzien van
de toerekeningvan haar draagkracht nog aan, zo begrijpt het hof, dat de rechtbank ten onrechte bij het bepalen daarvan, geen rekening heeft gehouden met het feit dat partijen overeenstemming hebben bereikt bij het uiteengaan over de hoogte van de behoefte van haar dochter [dochter van de vrouw] die altijd deel heeft uitgemaakt van het gezin van de man en de vrouw toen zij samen waren. De vrouw stelt dat bij de verdeling van haar draagkracht over haar beide kinderen, de behoefte van [dochter van de vrouw] op € 433,- (2018) (€ 442,- 2019) dient te worden gesteld. Volgens de vrouw volgt uit de afspraak van partijen dat partijen hebben aangenomen dat de behoefte van [dochter van de vrouw] gelijk is aan de behoefte van [de minderjarige] . De man betwist deze afspraak.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen destijds hebben onderhandeld over de bijdrage van de man voor [de minderjarige] en [dochter van de vrouw] . Deze onderhandelingen waren onderdeel van een groter geheel waarbij ook de partneralimentatie aan de orde kwam. Duidelijk is dat over het geheel geen overeenstemming is bereikt. Reeds daaruit volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat duidelijk was van welke behoefte voor [dochter van de vrouw] partijen zijn uitgegaan en dat daar overeenstemming over is bereikt. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de rechtbank op de juiste wijze in overeenstemming met de wettelijke maatstaven voor de bepaling van de behoefte en draagkracht rekening heeft gehouden met het feit dat zich er in het huishouden van de vrouw twee kinderen bevinden waarvoor zij onderhoudsplichtig is en de helft van de beschikbare draagkracht van de vrouw is toegerekend aan [dochter van de vrouw] .
De draagkracht van [partner van de man]
5.5
Ten aanzien van de draagkracht van [partner van de man] zal het hof de rechtbank volgen. De tweede grief van de man treft dan ook geen doel. Bij de verdeling van de kosten van [kind van de man met zijn huidige partner] zal het hof net als de rechtbank ervan uitgaan dat [partner van de man] kan bijdragen in deze kosten. De man stelt weliswaar dat zij haar baan heeft verloren en dat zij geen draagkracht heeft, maar hij toont dit verder niet aan. Het enkele feit dat zij geen werk heeft, maakt niet dat de man meer zou moeten bijdragen voor [kind van de man met zijn huidige partner] , ten koste van zijn draagkracht voor [de minderjarige] . Het hof heeft geen enkele informatie over de verdiencapaciteit van [partner van de man] en ook ontbreekt ieder inzicht in het inkomen en het vermogen van [partner van de man] . Ter zitting is door de man meegedeeld dat [partner van de man] met ingang van 14 december 2019 is gaan werken maar dat dat voor haar niet haalbaar is. Het had op de weg van de man gelegen - die zich er op beroept dat [partner van de man] vanaf 26 oktober 2018 geen inkomen heeft als gevolg waarvan hij de volledige kosten van [kind van de man met zijn huidige partner] voor zijn rekening moet nemen – zijn stelling in deze nader te onderbouwen en met bewijsstukken te staven. Dat de man dit heeft nagelaten dient voor zijn risico te komen. Het hof zal gezien het vorenstaande voor de draagkracht van [partner van de man] dan ook uitgaan van het door de rechtbank becijferde bedrag van € 230,= per maand.
De draagkracht van de man
5.6
Partijen zijn het erover eens dat uit moet worden gegaan van het salaris van de man zoals de rechtbank in de berekening van de draagkracht van de man heeft gedaan. Dit salaris bedraagt € 61.335,= bruto per jaar. Het bedrag dat voor duurzame inzetbaarheid van het bruto inkomen van de man wordt ingehouden ad € 171,17 wordt niet netto meegenomen omdat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar niet de beschikking over heeft. zoals uit de laatst beschikbare salarisstrook van de man van februari 2019 blijkt. De fiscale bijtelling voor de auto bedraagt € 871,30. Conform het advies van de expertgroep alimentatienormen zal geen rekening worden gehouden met deze fiscale bijtelling. De man verzoekt het hof expliciet dit wel te doen maar hij heeft dit verzoek niet onderbouwd. Het NBI van de man voor kinderalimentatie bedraagt aldus € 2779,= per maand.
Wat de bij de kinderalimentatie door de man opgevoerde lasten betreft overweegt het hof als volgt. In zijn eerste en tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kosten die de man stelt te maken voor [partner van de man] en haar kinderen uit een eerdere relatie, [kind van de partner van de man 1] en [kind van de partner van de man 2] .
Nu de man niet onderhoudsplichtig is en de kinderen ook geen onderdeel uitmaken van zijn gezin, zal het hof net als de rechtbank de man niet volgen in zijn stelling dat er rekening mee moet worden gehouden dat hij (gedeeltelijk en met ingang van 26 oktober 2018 volledig) bijdraagt in de kosten van deze kinderen. De man heeft onvoldoende beargumenteerd waarom bij het bepalen van zijn draagkracht voor zijn twee minderjarige kinderen, rekening moet worden gehouden met de kosten van verzorging en opvoeding va de kinderen van [partner van de man] . De man heeft slechts aangevoerd dat zijn feitelijke werkelijkheid er zo uit ziet dat hij (eerst gedeeltelijk en met ingang van 26 november 2018 volledig) in de kosten van deze kinderen bijdraagt. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het hof de draagkracht van de man dan ook alleen verdelen over de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is, te weten [de minderjarige] en [kind van de man met zijn huidige partner] .
Wat de overige door de man opgevoerde kosten betreft stelt de vrouw in grief 3 dat ten onrechte rekening is gehouden met de aflossing op een doorlopend krediet. Volgens de vrouw heeft de man op geen enkele wijze aangetoond wanneer en waarvoor hij het doorlopend krediet is aangegaan. De man heeft aangevoerd dat de lening nodig was om zijn advocaatkosten te betalen en een achterstand bij het LBIO in te lopen. Naar het oordeel van het hof heeft de man dit voldoende aannemelijk gemaakt. De man heeft daartoe rekeningen overgelegd en ook bewijzen van termijnbetalingen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw daartegen onvoldoende heeft ingebracht. Vaste jurisprudentie is dat bij de berekening van de draagkracht rekening moet worden gehouden met alle schulden en niet in geschil is dat de man deze schuld heeft. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit niet betwist. Zij voert in hoger beroep nog aan er met deze aflossing geen rekening moet worden gehouden vanwege de feitelijk lage werkelijke woonlast van de man. Het hof ziet echter geen reden om in deze zaak af te wijken van het gebruikelijke systeem van berekening van kinderalimentatie voor uitsluitend de woonlast. Daarbij komt dat het hof de vrouw niet volgt in deze redenering nu zij stelt dat de man niet samenwoont.
De draagkracht van de man bedraag aldus 70% van 2779 – (0,3x2779+920+320)= € 494.- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoeftes van de kinderen
5.7
Geen der partijen heeft gegriefd tegen de wijze waarop de rechtbank voor het overige de draagkracht van partijen naar rato van de behoeftes van de kinderen heeft verdeeld zodat het hof de rechtbank daarin zal volgen.
Toerekening draagkracht van de man met ingang van 1 juli 2019:
De totale behoefte van [de minderjarige] en [kind van de man met zijn huidige partner] is € 712 ( [de minderjarige] € 442 en [kind van de man met zijn huidige partner] € 270))
Toerekening van de draagkracht voor [de minderjarige] € 442/€ 712 x € 494 = € 306,-;
Toerekening van de draagkracht voor [kind van de man met zijn huidige partner] € 270/€712 x € 494= € 187,-.
Toerekening van de draagkracht van [partner van de man] aan de drie kinderen waarvoor zij onderhoudsplichtig is :
Toerekening van de draagkracht voor [kind van de man met zijn huidige partner] € 270/€520 x €230=€ 119,-;
Toerekening van de draagkracht voor [kind van de partner van de man 1] € 125/€ 520,= x € 230=€55,-;
Toerekening van de draagkracht voor [kind van de partner van de man 2] € 125,=/€ 520,= x € 230=€55,-.
Draagkrachtvergelijking
5.8
De toegerekende draagkracht van de man en [partner van de man] voor [kind van de man met zijn huidige partner] bedraagt respectievelijk
€ 187,= en € 119,=.
Het deel van de man bedraagt:
€ 187/€306 x € 270 = € 165,-.
Het deel van [partner van de man] bedraagt:
€ 118/€306 x €270 = € 104,-.
Van de behoefte van [kind van de man met zijn huidige partner] komt dus een deel van € 165 voor rekening van de man. Van zijn totale draagkracht voor [kind van de man met zijn huidige partner] wordt het restant (187-165) overgeheveld naar de draagkracht voor [de minderjarige] . Die bedraagt dan € 306 +€ 22= € 328 per maand.
De voor [de minderjarige] beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt niet betwist € 184,= per maand, zodat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw € 512 per maand bedraagt.
Het deel van de man voor [de minderjarige] bedraagt :
€328/€ 512 x € 442 = € 283;
Het deel van de vrouw voor [de minderjarige] bedraagt:
€ 184,=/€ 512 x €442=€ 159.
Zorgkorting
5.9
De vrouw stelt in grief 6 dat ten onrechte rekening is gehouden met een zorgkorting van 15 %. Nu er geen omgang is met [de minderjarige] stelt de vrouw dat er geen zorgkorting toegepast dient te worden. De man meent dat terecht met de zorgkorting van 25% rekening is gehouden en wenst dat omgang weer op gang wordt gebracht.
Het hof is uit de stukken en het besprokene ter zitting gebleken dat er een zorgregeling is overeengekomen, welke zorgregeling thans niet wordt uitgevoerd. Wat hiervan de reden ook is, thans worden de volledige zorg en de kosten door de vrouw gedragen, terwijl de man een zorgkorting heeft van € 66,- per maand. Nu er feitelijk thans geen contact is tussen de man en [de minderjarige] , is het hof van oordeel dat er slechts een zorgkorting van 5% toegepast dient te worden.
Zorgkorting 5% over € 442,= € 22,-.
De man is aldus met ingang van 1 juli 2019 een kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] verschuldigd van € 261,= per maand.
Partneralimentatie
Behoefte
5.1
De behoefte van de vrouw is tussen partijen niet in geschil, evenmin als het feit dat er zich een wijziging heeft voorgedaan met ingang van 7 maart 2019 die een herberekening van de partneralimentatie rechtvaardigt.
De vrouw is van mening dat de rechtbank voor de bepaling van haar restant-behoefte met ingang van 7 maart 2019 ten onrechte is uitgegaan van haar netto inkomen over de maand mei 2019 terwijl hierin vakantietoeslag en een reiskosten vergoeding zijn meegenomen. Zonder aftrek van de eigen bijdrage van de kinderen zou er volgens de vrouw een netto behoefte zijn van € 232,-, afgerond € 380,- bruto per maand. De man handhaaft zijn standpunt dat de vrouw in staat is dan wel in staat kan worden geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In incidenteel appel betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte een partneralimentatie met ingang vanaf 3 juli 2018 (datum beëindiging geregistreerd partnerschap) tot en met 7 maart 2019 heeft bepaald en dat hij ook over deze periode geen partneralimentatie verschuldigd is.
De stellingen van de vrouw ten aanzien van de berekening van haar restant behoefte gebaseerd op haar inkomen met ingang van 7 maart 2019 worden niet door de man betwist. Ter zitting heeft de advocaat van de man aangegeven dat voor de berekening van de restant behoefte van de vrouw gemakshalve kan worden uitgegaan van het belastbaar inkomen over 2018 zoals ook de rechtbank bij de berekening van de kinderalimentatie heeft gedaan. Het hof zal gelet hierop bij het bepalen van de restant behoefte van de vrouw het maandinkomen ad € 1.464,= netto per maand als uitgangspunt zal nemen.
Behoeftigheid
5.11
De man heeft gesteld dat de vrouw haar werkzaamheden kan uitbreiden. Zij werkt thans 24 uur en gelet op de leeftijd van de kinderen kan dit ook van haar worden verlangd. Het hof volgt de man in deze stelling. Partijen zijn in 2017 uit elkaar gegaan. De vrouw werkte in die tijd 24 uur per week. De vrouw heeft, gelet op de stelling van de man ten aanzien van haar verdiencapaciteit, onvoldoende onderbouwd waarom van haar in haar beroep als orthodontie assistent niet gevergd kan worden dat zij thans zelf in haar resterende behoefte voorziet, dan wel bij haar huidige werkgever, dan wel door werk te aanvaarden bij een andere werkgever. Zij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij pogingen hiertoe heeft ondernomen wat gelet op de leeftijd van de kinderen wel van haar kon worden verwacht. Het hof zal dan ook onder aanvulling van de gronden de beschikking van de rechtbank voor zover daarin de partneralimentatie met ingang van 7 maart 2019 op nihil is gesteld, bekrachtigen. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat er geen achterstanden zijn in de alimentatiebetalingen door de man. Zij heeft ook aangegeven dat zij de alimentatie heeft verbruikt en dat zij niet in staat is deze terug te betalen. De man heeft dit als zodanig niet betwist. Gelet daarop zal het hof bepalen dat voor zover de man na 7 maart 2019 alimentatiebetalingen aan de vrouw heeft voldaan, zij deze niet behoeft terug te betalen nu deze in de consumptieve sfeer zijn gebruikt.
Voor zover de man grieft tegen de vaststelling door de rechtbank dat de vrouw in de periode van 3 juli 2018 tot en met 7 maart 2019 volledig in haar eigen onderhoud kon voorzien, wordt deze grief door het hof verworpen. Vast staat immers dat de vrouw in deze periode aanzienlijk minder verdiende dan in haar huidige baan. Zij heeft toen gesolliciteerd naar een baan die beter betaalde en zij is daar ook in geslaagd.
De man heeft verder nog aangevoerd dat het hem over die periode en tenminste vanaf 26 oktober 2018 heeft ontbroken aan draagkracht om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. Voor zover hij daarvoor de argumenten heeft gebruikt als bij de alimentatie voor [de minderjarige] , verwijst het hof naar het hiervoor overwogene. Het hof beschouwt de man als een alleenstaande en gaat uit van een bruto maandinkomen als onbetwist door de man gesteld van € 5.138,49. Rekening houdend met de ziektekosten en het doorlopend krediet van de man alsmede met zijn aandeel in de kosten van [kind van de man met zijn huidige partner] , resteert er voor de man na aftrek van de kinderbijdrage minus de zorgkorting voor [de minderjarige] , voldoende draagkracht om de bij 9 maart 2018 vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud van € 314,- per maand aan de vrouw te voldoen in voormelde periode.
5.12
Ten aanzien van de proceskosten in de procedure in hoger beroep zal het hof deze gelet op de aard van de procedure, compenseren.
De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 2 augustus 2019 voor wat betreft de hoogte van de alimentatie van de minderjarige en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2019 een bijdrage in de kosten van verzorging van [de minderjarige] verschuldigd is van € 261,= per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking voor het overige;
met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 3 juli 2018 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, K.M. Braun en K.T.J.M. Pijls-olde Scheper, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 29 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.