In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Dexia Nederland BV, betreffende de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten. [appellant] heeft in 1998 en 1999 negen overeenkomsten gesloten, waarvan in hoger beroep alleen de overeenkomsten 6 en 7 aan de orde zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd, maar dat Dexia geen terugbetalingsverplichting heeft voor de bedragen die [appellant] heeft betaald onder deze overeenkomsten, omdat hij de aandelen niet meer bezit en niet kan aantonen voor welke waarde hij deze heeft verkocht.
In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de terugbetaling moet plaatsvinden op basis van de waarde van de aandelen op het moment van de overname of de verkoop. Het hof heeft geoordeeld dat de vernietiging van de overeenkomsten terugwerkt tot het moment van de rechtshandeling, wat betekent dat [appellant] de waarde van de aandelen aan Dexia moet vergoeden. Het hof heeft vastgesteld dat de waarde van de aandelen op de verkoopdatum bepalend is en dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de verkoopprijs van de aandelen Ahold. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat Dexia wel degelijk terugbetalingsverplichtingen heeft, maar dat deze verrekend moeten worden met de waarde van de aandelen en de ontvangen dividenden.
Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd voor zover het de terugbetalingsverplichtingen betreft en Dexia veroordeeld tot terugbetaling van de door [appellant] betaalde bedragen, onder aftrek van de ontvangen dividenden en de waarde van de aandelen. Dexia is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.