ECLI:NL:GHDHA:2020:920

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
200.242.534/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering op oud-werknemer wegens onjuist declareren van onkosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van Panasia Europe B.V. tegen [geïntimeerde], een oud-werknemer, wegens onjuist declareren van onkosten. De zaak begon met een dagvaarding op 11 juli 2018, waarbij Panasia Europe B.V. in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2018. In dat vonnis werden de vorderingen van Panasia Europe B.V. afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de vorderingen niet aan Panasia Europe B.V. toekwamen, maar aan Panasia Co. Ltd., aangezien Panasia Europe B.V. pas in 2016 was opgericht, terwijl [geïntimeerde] al in 2014 uit dienst was getreden.

Panasia Europe B.V. vorderde in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank zou vernietigen en haar vorderingen alsnog zou toewijzen. Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de rol van [geïntimeerde] als werknemer en de onkosten die hij had gedeclareerd. Het hof oordeelde dat Panasia Europe B.V. niet voldoende had aangetoond dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld of dat hij bedragen had verduisterd. Het hof heeft echter wel geoordeeld dat [geïntimeerde] een bedrag van € 2.325,50 aan Panasia Europe B.V. verschuldigd was, ter zake van teveel betaalde borg.

Daarnaast heeft het hof de proceskosten in het incident gecompenseerd en Panasia Europe B.V. veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten aan [geïntimeerde]. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in reconventie afgewezen, omdat hij niet voldoende had onderbouwd dat hij nog geld tegoed had van Panasia Europe B.V. of Panasia Co. Ltd. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank in het incident vernietigd voor zover [geïntimeerde] daarin in de kosten was veroordeeld, en heeft de proceskosten in hoger beroep aan beide partijen toegewezen, waarbij Panasia Europe B.V. als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.242.534/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/520572/ HA ZA 17-159

arrest van 19 mei 2020

inzake

Panasia Europe B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
appellante in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
nader te noemen: Panasia Europe B.V.,
advocaat: mr. A. Tekinerdogan te Amsterdam,
tegen:

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
nader te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.G.L. Dorrestein te Amsterdam.

Het geding

Bij dagvaarding van 11 juli 2018 is Panasia Europe B.V. in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2018. Panasia Europe B.V. heeft bij memorie van grieven (met productie) vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden, en van zijn kant één grief in incidenteel appel aangevoerd. Panasia Europe B.V. heeft de incidentele grief bestreden in haar memorie van antwoord in incidenteel appel. Hierna heeft [geïntimeerde] nog een akte (met productie) genomen, waarop Panasia Europe B.V. heeft gereageerd bij antwoordakte.
Ter terechtzitting van 10 januari 2020 hebben partijen hun standpunten mondeling, aan de hand van pleitnotities, toegelicht. Tenslotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

Beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het hof gaat uit van de volgende, tussen partijen vaststaande, feiten:
1.1.
[geïntimeerde] is vanaf juni 2008 tot februari 2012 in de functie van [functienaam 1]
werkzaam geweest voor het Zuid-Koreaanse bedrijf Panasia Co. Ltd., een groothandel in meet- en regelapparatuur voor de scheepvaartbranche. Als [functienaam 1] bezocht [geïntimeerde] beurzen en tentoonstellingen, scheepvaartbedrijven, scheepswerven en andere (potentiële) klanten van Panasia Co. Ltd.
1.2.
In september 2011 is [geïntimeerde] naar Nederland uitgezonden om een Europese vestiging voor Panasia Co. Ltd. op te zetten.
1.3.
Per 18 oktober 2011 is Panasia Co. Ltd. ingeschreven in het Nederlandse handelsregister, met als adres: [adres], en met de vermelding van [geïntimeerde] als [functienaam 2], met volledige volmacht. Als handelsnamen zijn vermeld: “Panasia Co. Ltd.” en “Panasia Europe”.
1.4.
Op 1 maart 2012 heeft [geïntimeerde] als werkgever en werknemer een arbeidsovereenkomst naar Nederlands recht ondertekend tussen [geïntimeerde] enerzijds en
‘Panasia Europe, a private company with limited liability, registered and with offices at [adres], legally represented for the present purposes by its Director Mr. [geïntimeerde]’anderzijds, voor de functie van [functienaam 3]. [geïntimeerde] ontving vanaf 1 maart 2012 naast zijn Koreaanse salaris ook een salaris van € 4.500,-- bruto per maand op basis van zijn Nederlandse arbeidsovereenkomst.
1.5.
[geïntimeerde] was door Panasia Co. Ltd. gemachtigd om alle kosten te betalen die samenhingen met het operationeel krijgen en houden van de Nederlandse vestiging, zoals de huur en inrichting van een kantoorpand. Verder werden zijn onkosten door Panasia Co. Ltd. vergoed, waaronder de kosten van dienstreizen, maaltijden en zakendiners. [geïntimeerde] had voor de betaling van deze kosten de beschikking over de Nederlandse ABN-Amro bankrekening
van Panasia Co. Ltd. met nummer [nummer].
1.6.
[geïntimeerde] diende maandelijks een ‘Settlement of Expenditure’ in bij het hoofdkantoor van Panasia Co. Ltd. in Zuid-Korea met een overzicht van de door hem gemaakte kosten. [assistent manager], Assistent Manager van Panasia Co. Ltd., heeft hierover op 1 juni 2012 aan [geïntimeerde] bericht (vertaald naar het Engels):
“As I said to you on the line, I send you ‘Settlement of Expenditure’ modified. (…) You can fill out in detail the date and description without attachment of a receipt.”
1.7.
Een Nederlandse accountant verzorgde in Nederland voor Panasia Co. Ltd. de btw-aangifte. Tevens werd door de accountant jaarlijks een (intern) jaarverslag opgemaakt, dat aan het hoofdkantoor van Panasia Co. Ltd. werd verstrekt.
1.8.
[geïntimeerde] is op 31 oktober 2014 uit dienst getreden bij Panasia Co. Ltd. Bij het einde van zijn dienstverband is een overdracht geweest, waarbij onder meer de praktische zaken rond de bedrijfsvoering zijn besproken. Bij deze overdracht waren, naast [geïntimeerde], tevens de directeur van het hoofdkantoor van Panasia Co. Ltd. en een representant van de Europese vestiging aanwezig. Er is een overdrachtsdocument opgemaakt, waarin tevens een overzicht is opgenomen van de door [geïntimeerde] in september en oktober 2014 gemaakte onkosten. Dit overdrachtsdocument is ondertekend door de aanwezigen.
1.9.
Tot het moment van uitdiensttreding van [geïntimeerde] is door Panasia Co. Ltd. nooit aan [geïntimeerde] gevraagd om bonnetjes over te leggen van de door hem gemaakte onkosten.
1.10.
Op 30 maart 2016 is de vennootschap Panasia Europe B.V. opgericht.
1.11.
Per brief van 23 mei 2016 heeft Panasia Europe B.V. aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat
haar na een eerste onderzoek was gebleken dat [geïntimeerde] een bedrag van € 6.274,70 had verduisterd, althans onrechtmatig had verkregen en heeft zij [geïntimeerde] om terugbetaling van dit bedrag verzocht. In de brief werd melding gemaakt van een onterecht genoten bedrag van € 2.350,-- ter zake van borg (house deposit). De relevante facturen en overschrijvingsbewijzen waren bijgevoegd.
1.12
Per brief van 18 augustus 2016 heeft Panasia Europe B.V. aan [geïntimeerde] te kennen gegeven
dat haar na nader onderzoek was gebleken dat [geïntimeerde] een bedrag van € 89.508,05 had
verduisterd, althans onrechtmatig had verkregen, en heeft zij [geïntimeerde] gesommeerd dit bedrag terug te betalen.
Vorderingen en grondslagen in eerste aanleg
2. In eerste aanleg heeft Panasia Europe B.V. in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 98.861,-, met rente en kosten. Als grondslag voor haar vordering heeft zij aangevoerd dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft verduisterd, althans onrechtmatig heeft verkregen, althans dat dit bedrag door Panasia Europe B.V. onverschuldigd aan hem is betaald. Uit onderzoek en berekeningen blijkt volgens Panasia Europe B.V. dat de onkostendeclaraties die [geïntimeerde] tijdens zijn dienstverband heeft ingediend niet kloppen, en dat hij met de aan hem beschikbaar gestelde bankpas van Panasia Co. Ltd. privé uitgaven heeft gedaan.
3.
[geïntimeerde] heeft – voor alle weren – bij incidentele vordering de verwijzing van de zaak door de rechtbank naar de kantonrechter gevorderd, aangezien sprake is van een aardvordering als bedoeld in artikel 93 onder c Rv. Panasia Europe B.V. heeft, aldus [geïntimeerde], immers aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] uit hoofde van zijn dienstbetrekking gelden heeft verduisterd. Bij vonnis in incident van 24 mei 2017 heeft de rechtbank de incidentele vordering afgewezen, overwegende dat – nu [geïntimeerde] een bestuurder is – zich hier de uitzondering van artikel 2:241 BW voordoet. [geïntimeerde] werd veroordeeld in de kosten van het incident.
4. In zijn conclusie van antwoord in conventie heeft [geïntimeerde] vervolgens zowel de ontvankelijkheid als de juistheid van de vorderingen van Panasia Europe B.V. gemotiveerd betwist. Voor zover de vorderingen van Panasia Europe B.V. (deels) toewijsbaar zijn, heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij nog geld van Panasia Europe B.V. tegoed heeft ter zake van te weinig ontvangen voorschotten voor door hem betaalde huur in 2013 en 2014, en te weinig ontvangen salaris in 2014. [geïntimeerde] heeft in (voorwaardelijke) reconventie betaling gevorderd door Panasia Europe B.V. van de bijbehorende bedragen, alsmede veroordeling van Panasia Europe B.V. tot het opmaken van een eindafrekening, met rente en kosten. Tevens heeft [geïntimeerde] in (onvoorwaardelijke) reconventie gevorderd dat Panasia Europe B.V. wordt veroordeeld tot betaling van de door hem betaalde proceskosten in het incident tot verwijzing van de zaak naar de kantonrechter, op grond van schending door Panasia Europe B.V. van de waarheidsplicht ex artikel 21 Rv. waardoor de rechtbank tot een onjuiste beslissing in het incident is gekomen.
5. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van Panasia Europe B.V. afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat Panasia Europe B.V. pas is opgericht in 2016, toen [geïntimeerde] reeds uit dienst was getreden van Panasia Co. Ltd. Een eventuele vordering op [geïntimeerde] op grond van een tekortkoming, althans onrechtmatige daad, althans onverschuldigde betaling komt naar het oordeel van de rechtbank niet aan Panasia Europe B.V. toe maar aan Panasia Co. Ltd. Op grond hiervan heeft de rechtbank de vorderingen in conventie van Panasia Europe B.V. afgewezen. Gelet op de afwijzing van de vorderingen in conventie, is de rechtbank niet toegekomen aan de voorwaardelijke vordering in reconventie van [geïntimeerde]. Het vonnis van de rechtbank bevat geen beslissing op het onvoorwaardelijk deel van de reconventionele vordering van [geïntimeerde].
Vorderingen en grondslagen in hoger beroep
6. Panasia Europe B.V. vordert in hoger beroep – kort samengevat – dat het hof het vonnis van de rechtbank van 25 april 2018 zal vernietigen, en dat haar vorderingen in conventie alsnog integraal worden toegewezen. Primair stelt zij zelf gerechtigd te zijn om deze vorderingen te innen, subsidiair beroept zij zich op cessie door Panasia Co. Ltd. (een akte van cessie getekend op 8 oktober 2018 is als productie bij de memorie van grieven gevoegd) en meer subsidiair op lastgeving door Panasia Co. Ltd. Panasia Europe B.V. heeft bij pleidooi in hoger beroep toegelicht dat zij de grondslag van haar vorderingen heeft aangevuld, in die zin dat daar nu ook de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] met Panasia Co. Ltd. onderdeel van uitmaakt.
7. [geïntimeerde] vordert in incidenteel appel – kort samengevat – dat het hof het tussenvonnis van de rechtbank van 24 mei 2017 in het incident tot verwijzing van de zaak naar de kantonrechter zal vernietigen (naar het hof begrijpt: uitsluitend met betrekking tot de proceskosten), met veroordeling van Panasia Europe B.V. tot (terug)betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten in het incident. Tevens vordert [geïntimeerde] dat het hof het eindvonnis van de rechtbank van 25 april 2018 zal vernietigen voor zover dit inhoudt dat de onvoorwaardelijke vordering van [geïntimeerde] in reconventie wordt afgewezen, en dat het hof Panasia Europe B.V. alsnog veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van de volledige proceskosten in conventie en in onvoorwaardelijke reconventie.
Beoordeling van het principaal hoger beroep
8. Grief I klaagt er over dat de rechtbank in haar vonnis van 25 april 2018 de (tussen partijen vaststaande) feiten onvolledig heeft vastgesteld. Deze grief faalt al, omdat de rechtbank niet is gehouden alle tussen partijen vaststaande feiten op te sommen. Van belang is slechts dat de rechtbank de relevante feiten meeweegt in haar oordeel. Voor zover de toelichting op deze grief betoogt dat ten onrechte niet is vermeld dat vaststaat dat [geïntimeerde] de instructie had om Panasia Europe B.V. op te richten, en dat de in r.o. 1.4 van dit arrest vermelde arbeidsovereenkomst van 1 maart 2012 is gesloten tussen [geïntimeerde] enerzijds en Panasia Europe B.V. in oprichting anderzijds, faalt de grief bovendien omdat de juistheid van deze stelling niet blijkt uit de overgelegde stukken en door [geïntimeerde] gemotiveerd is weersproken. Ditzelfde geldt voor de stelling dat [geïntimeerde] op 31 oktober 2014 niet alleen uit dienst is getreden bij Panasia Co. Ltd., maar ook bij Panasia Europe B.V. in oprichting. Grief I wordt verworpen.
9. Grief II betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] is gedagvaard door de verkeerde procespartij. Grief III sluit daarop aan, en betoogt dat de rechtbank de vorderingen van Panasia Europe B.V. ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Panasia Europe B.V. stelt primair zelf gerechtigd te zijn om deze vorderingen te innen op grond van een overgang onder bijzondere titel, subsidiair beroept zij zich op cessie door Panasia Co. Ltd. en meer subsidiair op lastgeving door Panasia Co. Ltd.
10. Het hof overweegt dat Panasia Europe B.V. in hoger beroep voldoende heeft aangetoond dat zij (thans) gerechtigd is tot het instellen van haar vorderingen tegen [geïntimeerde]. Voor zover zij hiertoe niet reeds zelf gerechtigd was, is zij dit geworden door de (uit de overgelegde akte van cessie blijkende) cessie van de vorderingen door Panasia Co. Ltd. Het verweer van [geïntimeerde] dat het in hoger beroep accepteren van de cessie in strijd is met een goede procesorde, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wordt verworpen. Het hoger beroep kan mede worden gebruikt om (processuele) fouten te herstellen. Dat [geïntimeerde] hiermee een instantie wordt ontnomen valt (mede gelet op het door [geïntimeerde] in eerste aanleg gevoerde – deels inhoudelijke – verweer) niet in te zien, en is ook indien juist geen reden om dit herstel niet toe te laten. De stelling van [geïntimeerde] dat hem door de cessie de mogelijkheid zou zijn ontnomen om een verjaringsverweer te voeren, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Artikel 6:145 BW bepaalt immers dat de overgang van een vordering de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet laat. De grieven II en III zijn in zoverre terecht voorgesteld. Het hof zal de vorderingen van Panasia Europe B.V. alsnog inhoudelijk beoordelen.
Inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Panasia Europe B.V. in conventie
11. Het hof stelt voorop dat nu Panasia Europe B.V. aanspraak maakt op terugbetaling van door Panasia Co. Ltd aan [geïntimeerde] betaalde bedragen, volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv, op haar de stelplicht en bewijslast rust. Dit betekent dat zij voldoende feiten moet stellen die haar vorderingen kunnen dragen, en dat zij bovendien het bewijsrisico draagt: haar vorderingen zullen worden afgewezen, als zij haar vorderingen onvoldoende motiveert en onderbouwt, dan wel niet in het bewijs van de aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten slaagt. Dat geldt voor alle aan haar vorderingen ten grondslag gelegde grondslagen (tekortkoming, althans onrechtmatige daad, althans onverschuldigde betaling).
12. Panasia Europe B.V. vordert onder meer de aan [geïntimeerde] teveel betaalde borg voor de huurwoning in [plaatsnaam] terug. Panasia Europe B.V. stelt dat [geïntimeerde] ten onrechte een bedrag aan borg van € 2.600,- heeft gedeclareerd voor een huurpand in [plaatsnaam]. Feitelijk bedroeg de borg echter slechts € 1.300,-. Bovendien heeft [geïntimeerde] de borg bij het einde van de huur, na aftrek van een vergoeding in verband met enige schade aan het gehuurde, teruggestort gekregen op zijn privé bankrekening, maar heeft hij dit nooit terugbetaald aan Panasia Co. Ltd. en/of Panasia Europe B.V. Het hof overweegt hierover het volgende. Panasia Europe B.V. heeft haar stellingen op dit punt deugdelijk gemotiveerd en onderbouwd (producties 2 en 3 bij dagvaarding). [geïntimeerde] heeft zijn verweer daarentegen niet voldoende onderbouwd. Zo heeft hij niet gesteld dat en hoe hij de borg heeft verantwoord, terwijl niet valt in te zien dat en waarom hij daartoe niet (meer) in staat is, temeer nu Panasia Co. Ltd. hier al bij brief van 23 mei 2016, met als bijlage de relevante facturen en overschrijvingen, om heeft gevraagd. Het hof gaat er daarom vanuit dat Panasia Co. Ltd. een bedrag van € 2.325,50, te weten € 1.300,- aan teveel gedeclareerde borg en € 1.025,50 aan op de privé bankrekening van [geïntimeerde] gestorte en door hem niet terugbetaalde borg, zonder rechtsgrond aan [geïntimeerde] heeft voldaan. [geïntimeerde] is dit bedrag aan Panasia Europe B.V. verschuldigd op grond van onverschuldigde betaling. Dat er niet is gebleken van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde] staat aan toewijzing van dit bedrag daarom niet in de weg. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft om zich te beroepen op verjaring, wordt dit beroep verworpen gelet op de (stuitings)brief van 23 mei 2016 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) waarin [geïntimeerde] is gesommeerd tot terugbetaling van het betreffende bedrag.
13. Wat betreft de overige onderdelen van de vorderingen van Panasia Europe B.V. is het hof van oordeel dat deze bij gebrek aan voldoende motivering en onderbouwing moeten worden afgewezen. Dat [geïntimeerde] geld zou hebben verduisterd en/of misbruik heeft gemaakt van de aan hem ter beschikking gestelde bankpas van Panasia Co. Ltd. en/of opzettelijk onjuiste bedragen heeft gedeclareerd (dus onrechtmatig heeft gehandeld/is tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens Parnasia Co. Ltd.) blijkt , anders dan Panasia Europe B.V. meent, niet “in één oogopslag” uit haar summiere stellingen, noch (zonder nadere toelichting, die ontbreekt) uit de vele door haar overgelegde overzichten en bankafschriften. [geïntimeerde] heeft de vorderingen bovendien gemotiveerd weersproken, en heeft gedurende de procedure op meerdere punten op overtuigende wijze aangetoond dat de aannames van Panasia Europe B.V. niet klopten. Zo had Panasia Europe B.V. ten onrechte salarisbetalingen aan een collega van [geïntimeerde] (die dezelfde achternaam heeft) meegeteld, had Panasia Europe B.V. ten onrechte betalingen aan ene [naam] – welke betalingen naar [geïntimeerde] heeft uitgelegd betrekking hadden op de huisvesting van een Koreaanse collega – als onrechtmatige onttrekkingen aangemerkt, en kwamen in de berekeningen bedragen voor die door [geïntimeerde] privé waren betaald. Panasia Europe B.V. heeft hierop gereageerd door haar vorderingen aan te passen, hetgeen echter niet tot een verlaging maar tot een verhoging van haar vorderingen heeft geleid. De (nieuwe) wijze van berekening van deze vorderingen is vermeld in de notities van Panasia Europe B.V. ten behoeve van de comparitie van partijen bij de rechtbank. Het hof kan deze door Panasia Europe B.V. verstrekte overzichten en gemaakte berekeningen echter evenmin volgen. Dit geldt onder meer voor de hantering van de formule A-B-E-F+C+D aan de hand waarvan een bedrag is berekend dat volgens Panasia Europe B.V. door [geïntimeerde] onrechtmatig zou zijn onttrokken van de Nederlandse bankrekening van Panasia Co. Ltd. Desgevraagd heeft Panasia Europe B.V. ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep niet kunnen uitleggen waarom de factor A, die staat voor het bedrag dat vanuit het hoofdkantoor van Panasia Co. Ltd. in Korea is gestort op haar eigen bankrekening in Nederland, relevant is voor de berekening van het bedrag dat [geïntimeerde] teveel zou hebben ontvangen. Dat [geïntimeerde] kennelijk zowel een Koreaanse als een Nederlandse arbeidsovereenkomst had, en ook zowel een Koreaanse als een Nederlandse bankrekening waarop bedragen werden gestort, maakt één en ander nog eens extra onoverzichtelijk. De wijze waarop Panasia Europe B.V. de hoogte van de door [geïntimeerde] bij het maken van zijn dienstreizen binnen Europa gemaakte onkosten heeft geschat, waarbij zij is uitgegaan van de gemiddeld door een Koreaanse werknemer bij een dienstreis gemaakte onkosten, overtuigt evenmin en is bovendien in strijd met de afspraak dat [geïntimeerde] alle onkosten mocht declareren. Dit deel van de vorderingen van Panasia Europe B.V. kan dan ook reeds bij gebrek aan een voldoende motivering en onderbouwing niet worden toegewezen. Het hof gaat voorbij aan de stelling dat (een deel van) de door [geïntimeerde] beweerdelijk voor Panasia aangeschafte electronica zich niet (meer) in het bedrijfspand van Panasia bevindt, aangezien dit enkele feit – indien juist – nog niet leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] deze onkosten destijds niet heeft gemaakt, dan wel – voor zover Panasia Europe B.V. dit al bedoelt te stellen – dat [geïntimeerde] zich deze electronica onrechtmatig zou hebben toegeëigend.
14. Voor zover Panasia Europe B.V. haar vordering heeft gebaseerd op onverschuldigde betaling, is het hof van oordeel dat Panasia Europe B.V. thans in redelijkheid niet meer van [geïntimeerde] kan verlangen dat hij de door hem gedeclareerde onkosten over de periode 2012-2014, die deels bestonden uit contante betalingen, alsnog met behulp van bonnetjes aantoont. Zoals blijkt uit r.o. 1.6 van dit arrest, is door of namens Panasia Co. Ltd. in 2012 tegen [geïntimeerde] gezegd dat hij bij het indienen van zijn maandelijkse onkostendeclaratie geen bonnetjes hoefde bij te voegen. Deze maandelijkse onkostendeclaraties van [geïntimeerde] (zonder bonnetjes) zijn door Panasia Co. Ltd. vervolgens telkens goedgekeurd. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft Panasia Europe B.V. erkend dat tot aan het einde van het dienstverband van [geïntimeerde] aan hem nooit is gevraagd om overlegging van bonnetjes. [geïntimeerde] heeft bovendien onweersproken gesteld dat hij alle relevante facturen en bonnetjes aan de Nederlandse accountant heeft gegeven voor de btw-aangifte, en dat de accountant jaarlijks een (intern) jaarverslag opmaakte ten behoeve van het hoofdkantoor van Panasia Co. Ltd. in Zuid-Korea. Verder blijkt uit de eigen stellingen van Panasia Europe B.V. dat zij al korte tijd na het einde van het dienstverband van [geïntimeerde] in oktober 2014 vragen had over de onkostendeclaraties van [geïntimeerde], maar dat zij tot in 2016 heeft gewacht om deze vragen aan [geïntimeerde] voor te leggen. [geïntimeerde] wijst er op dat hij als gevolg van dit lange tijdsverloop niet meer goed in staat is om vragen over zijn onkostendeclaraties te beantwoorden en dat hij evenmin nog beschikt over bonnetjes, zodat hij hierdoor in zijn verdediging is geschaad. Het hof acht dit verweer aannemelijk, en is van oordeel dat Panasia Europe B.V., als zij had gewild dat [geïntimeerde] bonnetjes overlegde bij zijn declaraties, hier veel eerder naar had moeten vragen. Het hof heeft in het dossier geen aanwijzingen aangetroffen dat er mogelijk sprake zou zijn geweest van fraude door [geïntimeerde]. Mede tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat Panasia Europe B.V. haar recht om van [geïntimeerde] te verlangen dat hij alsnog bonnetjes overlegt en/of een deugdelijke verantwoording aflegt over al zijn onkosten heeft verwerkt.
Beoordeling van de voorwaardelijke vordering van [geïntimeerde] in reconventie
15. Nu uit het bovenstaande volgt dat de vorderingen van Panasia Europe B.V. deels, namelijk ten aanzien van de borg, toewijsbaar zijn, is de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] zijn voorwaardelijke reconventionele vorderingen heeft ingediend vervuld. Het hof overweegt hierover het volgende.
16. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij nog geld van Panasia Europe B.V./Panasia Co. Ltd. tegoed heeft ter zake van te weinig ontvangen voorschotten voor door hem betaalde huur in 2013 en 2014, en te weinig ontvangen salaris in 2014. Hij heeft onder meer overzichten verstrekt van bedragen die door hem ter zake van huur betaald zijn van zijn privé rekening en van salarisbetalingen van Panasia Co. Ltd. op zowel zijn Nederlandse als op zijn Koreaanse bankrekening, met daarbij een berekening welke bedragen hij te weinig van Panasia Co. Ltd. zou hebben ontvangen. Ter zake van deze vorderingen rusten volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv, de stelplicht en bewijslast op [geïntimeerde]. Het hof wijst de voorwaardelijke reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] af. De stelling van [geïntimeerde] dat hij nog geld tegoed heeft van Panasia Co. Ltd. en zijn beroep op verrekening met hetgeen Panasia Europe B.V./Panasia Co. Ltd. mogelijk nog in conventie van hem te vorderen heeft, is onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Dat [geïntimeerde] nog (niet geringe) bedragen aan huur en salaris tegoed heeft van Panasia Co. Ltd. is niet direct aannemelijk aangezien hij zijn onkosten elke maand heeft gedeclareerd en sinds het einde van zijn dienstverband in oktober 2014 op achterstallige en/of aanvullende betalingen nog nooit eerder aanspraak heeft gemaakt. Het had mede in dat licht op de weg van [geïntimeerde] gelegen om zijn vordering duidelijk te motiveren en te onderbouwen, waarbij in elk geval van hem mocht worden verwacht dat hij de volledige onkostendeclaraties die hij in de relevante periode heeft ingediend bij Panasia Co. Ltd. zou hebben overgelegd, voorzien van een deugdelijke en voor het hof begrijpelijke toelichting, bijvoorbeeld van een accountant. Dit geldt temeer nu [geïntimeerde] kennelijk zowel een Koreaanse als een Nederlandse arbeidsovereenkomst had, en ook zowel een Koreaanse als een Nederlandse bankrekening waarop bedragen werden gestort, hetgeen één en ander nog eens extra onoverzichtelijk maakt. Bij gebreke van een dergelijke motivering en onderbouwing worden de voorwaardelijke reconventionele vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. Dit geldt ook voor de vordering dat alsnog een eindafrekening zal worden opgemaakt, aangezien [geïntimeerde] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij nog geld tegoed heeft zodat evenmin valt in te zien welk belang hij thans nog heeft bij een eindafrekening.
Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
17. [geïntimeerde] wijst er in zijn incidentele grief terecht op dat de rechtbank in haar vonnis vergeten is het onvoorwaardelijk deel van zijn reconventionele vordering te bespreken. In zoverre slaagt de incidentele grief. Het hof zal dit deel van de reconventionele vordering alsnog beoordelen.
18. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis in het incident van 24 mei 2017 de vordering van [geïntimeerde] tot verwijzing van de zaak naar de kantonrechter afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het incident. De rechtbank heeft bij deze beslissing blijkens haar vonnis doorslaggevend belang gehecht aan de stelling van Panasia Europe B.V. dat [geïntimeerde] als bestuurder van Panasia Europe B.V./Panasia Co. Ltd. werkzaam was, op grond waarvan de rechtbank, sector civiel, (en niet de kantonrechter) ex artikel 2:241 BW bevoegd was van de zaak kennis te nemen. De rechtbank heeft uit de verwijzing door Panasia Europe B.V. naar artikel 2:241 BW kennelijk afgeleid dat [geïntimeerde] statutair bestuurder was van Panasia Europe B.V./Panasia Co. Ltd. Vast staat dat dit niet het geval was, zodat geconcludeerd moet worden dat de rechtbank de zaak ten onrechte niet heeft verwezen naar de kantonrechter, en [geïntimeerde] ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten van het incident. Daar [geïntimeerde] geen ander belang heeft gesteld bij vernietiging van het incidenteel vonnis, anders dan de proceskosten, begrijpt het hof dat zijn incidenteel appel alleen ziet op de proceskosten, zodat het hof vonnis in het incidenteel appel alleen voor wat betreft de kosten zal vernietigen.
19. Gelet op het bovenstaande zal het hof het tussenvonnis van de rechtbank van 24 mei 2017 in het incident voor zover aan het hof voorgelegd, alsmede het eindvonnis van de rechtbank van 25 april 2018 voor zover dit inhoudt dat de onvoorwaardelijke vordering van [geïntimeerde] in reconventie wordt afgewezen, vernietigen, met veroordeling van Panasia Europe B.V. tot (terug)betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten in het incident. De stelling van [geïntimeerde] dat Panasia Europe B.V. door te wijzen op artikel 2:241 BW de rechtbank onjuist heeft voorgelicht en de waarheidsplicht ex artikel 21 Rv. heeft geschonden, zodat zij aansprakelijk is voor de volledige proceskosten van [geïntimeerde] in het incident, wordt verworpen. Panasia Europe B.V. voert terecht aan dat zij nimmer heeft gesteld dat [geïntimeerde] statutair bestuurder was, maar dat zij slechts heeft gewezen op artikel 2:241 BW. Naar het oordeel van het hof kan de verwijzing door Panasia Europe B.V. naar artikel 2:241 BW worden aangemerkt als een juridische fout, aangezien dit artikel slechts van toepassing is op statutaire bestuurders, terwijl [geïntimeerde] dat niet was. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat Panasia Europe B.V. heeft gesteld dat [geïntimeerde] statutair bestuurder was, en dat zij hiermee (opzettelijk) de waarheidsplicht ex artikel 21 Rv. heeft geschonden. Voor een verplichting tot het vergoeden van de volledige proceskosten van [geïntimeerde] in het incident is daarom geen plaats. Ditzelfde geldt voor de (op dezelfde grondslag gebaseerde) door [geïntimeerde] gevorderde volledige proceskosten in conventie en onvoorwaardelijke reconventie.
20. Het hof stelt vast dat het in eerste aanleg in reconventie gevorderde bedrag aan griffierecht geen deel meer uitmaakt van de vorderingen in hoger beroep, en dat dit bedrag bovendien in de veroordeling van Panasia Europe B.V. in de proceskosten in de hoofdzaak is begrepen.
Tot slot
21. Uit het bovenstaande volgt dat het principaal appel deels slaagt. Het hof zal in conventie aan Panasia Europe B.V. alsnog een bedrag van € 2.325,50 ter zake van teveel betaalde borg toewijzen, vermeerderd met de daarover gevorderde wettelijke rente. De overige beslissingen van de rechtbank in conventie, inclusief de proceskostenveroordeling van Panasia Europe B.V. als zijnde de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, zullen worden bekrachtigd.
Ook het incidenteel appel slaagt gedeeltelijk. Het hof zal in reconventie Panasia Europe B.V. alsnog veroordelen tot (terug)betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten in het incident. De gevorderde wettelijke rente is slechts toewijsbaar zoals in het dictum is vermeld. Het hof zal de proceskosten in reconventie compenseren, aangezien partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld. De principale grief IV, die er over klaagt dat de rechtbank de proceskosten in reconventie aan de zijde van Panasia Europe B.V. ten onrechte heeft begroot op nihil, hoeft in dit licht geen verdere bespreking.
In hoger beroep zal Panasia Europe B.V. als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten. De door [geïntimeerde] genomen akte zal, gelet op de inhoud ervan, alleen (maar wel volledig) worden meegerekend bij de proceskosten in het incidenteel hoger beroep.
22. Het hof komt niet toe aan bewijslevering. Partijen hebben geen gespecificeerd bewijs aangeboden van feiten of omstandigheden die zij voldoende hebben gemotiveerd en onderbouwd, en die relevant zijn voor de uitkomst van deze zaak.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank van 24 mei 2017 in het incident voor zover [geïntimeerde] daarbij is veroordeeld in de kosten van het incident, en
  • vernietigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2018, voor zover daarbij de vorderingen van Panasia Europe B.V. volledig zijn afgewezen, en
  • vernietigt het tussen partijen in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2018, voor zover daarbij de vorderingen van [geïntimeerde] volledig zijn afgewezen en voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld in de proceskosten,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende in conventie:
  • veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Panasia Europe B.V. van een bedrag van € 2.325,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 september 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • bekrachtigt het vonnis in conventie voor het overige;
en
in zoverre opnieuw rechtdoende in het incident c.q. in reconventie:
- veroordeelt Panasia Europe B.V. tot betaling aan [geïntimeerde] van de proceskosten in het incident, welke kosten worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt Panasia Europe B.V. tot terugbetaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 894,- dat [geïntimeerde] ingevolge het vonnis in het incident aan Panasia Europe B.V. onverschuldigd heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de betaling door [geïntimeerde] tot aan de dag der terugbetaling door Panasia Europe B.V.;
  • compenseert de proceskosten in reconventie, in die zin dat elke partij zijn/haar eigen kosten draagt;
  • bekrachtigt het vonnis in reconventie voor het overige;
en
voorts:
  • veroordeelt Panasia Europe B.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden in het principaal hoger beroep begroot op € 726,-- aan griffierecht en € 9.483,-- aan salaris advocaat (3 punt tarief V), en in het incidenteel hoger beroep begroot op € 3.428,25 aan salaris advocaat (50% x 3½ punt tarief IV) en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.J. van der Ven en L.G. Verburg en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 19 mei 2020 in aanwezigheid van de griffier.