Het geschil
7. In geschil is of appellant al dan niet onrechtmatig een bedrag van in totaal € 24.142,- alsmede de auto [volgt merk en model] (hierna: de auto) aan de nalatenschap van erflaatster heeft onttrokken.
8. Het hof stelt voorop dat het hoger beroep mede ertoe dient eventuele omissies in eerste aanleg te herstellen. De eerste grief van appellant dat hij in eerste aanleg niet in de gelegenheid is geweest specifiek getuigenbewijs aan te bieden omdat zijn advocaat zich daags voor de comparitie had onttrokken, treft derhalve geen doel. Het staat appellant vrij in hoger beroep alsnog getuigenbewijs aan te bieden, hetgeen hij ook heeft gedaan.
9. In zijn tweede grief beroept appellant zich op de authenticiteit van een door hem bij zijn memorie van grieven overgelegd e-mailbericht van 26 mei 2016 van erflaatster, dat zij volgens zijn mededeling naar het e-mailadres van appellant en zijn vrouw heeft gezonden. Als onderwerp wordt daarin vermeld:
‘testament / wilsbeschikking [erflaatster] ’. In dit bericht heeft erflaatster volgens appellant haar laatste wil opgegeven, onder andere ter zake een voor appellant gereserveerd geldbedrag en ter zake haar auto. Blijkens randnummer 9 van zijn conclusie van antwoord heeft erflaatster in de visie van appellant bij dat e-mailbericht de praktische afhandeling van haar nalatenschap na haar overlijden uit handen willen geven aan appellant.
10. Geïntimeerde heeft de echtheid van de e-mail van 26 mei 2016 gemotiveerd betwist, onder meer door onder randnummer 22 van de memorie van antwoord nauwkeurig de verschillen te beschrijven tussen de in hoger beroep door appellant overgelegde versie en de in eerste aanleg door appellant overgelegde versie van de e-mail van 26 mei 2016. Voorts wijst geïntimeerde erop dat voormelde e-mail niet als uiterste wil kan worden beschouwd, aangezien deze niet voldoet aan de daarvoor gestelde wettelijke vereisten.
11. Het hof begrijpt dat appellant zich op de (authenticiteit van de) e-mail van 26 mei 2016 beroept om aan te tonen dat hij in zijn hoedanigheid van door erflaatster benoemde ‘afhandelaar’ van haar nalatenschap na haar overlijden gerechtigd was te beschikken over de tegoeden op haar bankrekening. Daarnaast begrijpt het hof dat appellant de (authenticiteit van) voormelde e-mail tevens aanvoert om aan te tonen dat het de wil van erflaatster was dat de auto reeds bij haar leven voor de kinderen van appellant zou zijn.
12. Vaststaat dat appellant na het overlijden van erflaatster in een tijdsbestek van drie dagen een bedrag van in totaal € 24.142,- heeft overgemaakt van de bankrekening van erflaatster naar zijn eigen bankrekening. In eerste aanleg heeft appellant aangevoerd dat hij met deze bedragen schulden van erflaatster heeft voldaan en heeft hij ter onderbouwing diverse, naar later bleek vervalste rekeningen van crediteuren, overgelegd.
13. Geïntimeerde heeft op 4 mei 2018 aangifte gedaan bij de politie van valsheid in geschrifte. Bij strafbeschikking van 30 oktober 2018 van het Arrondissementsparket Rotterdam (door geïntimeerde overgelegd als productie 24 bij memorie van antwoord) heeft de officier van Justitie vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken/vervalsen van een of meer geschriften - meerdere tijdstippen, gepleegd 6 februari 2017 tot en met 4 mei 2018 te [plaatsnaam] , waarvoor hem een taakstraf is opgelegd. Uit het als productie 23 bij de memorie van antwoord overgelegde proces-verbaal van het verhoor van appellant op 19 juli 2018, blijkt dat appellant zelf heeft verklaard dat hij rekeningen heeft vervalst.
14. Met voormelde strafrechtelijke veroordeling, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze niet inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan, staat voor het hof genoegzaam vast dat appellant het bedrag van € 24.142,- onrechtmatig aan de nalatenschap van erflater heeft onttrokken. In dit kader zijn de authenticiteit en de mogelijke rechtsgevolgen van het
e-mailbericht van 26 mei 2016 niet meer relevant.
15. Voor zover het zijn hierna te bespreken stellingen aangaande de auto van erflaatster betreft, kan het beroep van appellant op (de authenticiteit van) het e-mailbericht van 26 mei 2016 hem evenmin baten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voldoet voormelde e-mail niet aan de wettelijke vormvoorschriften voor een onderhandse uiterste wil. Het hof sluit zich aan bij de gronden van de rechtbank als vermeld onder 4.1, tweede alinea van het bestreden vonnis. Alleen al op grond van artikel 4:109 lid 1 BW is het e-mailbericht nietig doordat de vereiste ondertekening van erflaatster ontbreekt.
16. Gelet op het vorenstaande zal het hof het bewijsaanbod van appellant te bewijzen door middel van het horen van getuigen dat voormelde e-mail afkomstig is van erflaatster en dat deze haar haar wil weergeeft, als niet ter zake doende passeren.
17. Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat hij de - in hoger beroep door hem niet langer weersproken - waarde van de auto ad € 5.000,- aan de nalatenschap moet vergoeden.
18. Appellant betoogt met zijn laatste twee grieven dat hij de auto niet onrechtmatig aan de nalatenschap van erflaatster onttrokken. Erflaatster heeft haar auto bij leven aan zijn beide kinderen geschonken door de autosleutels en -papieren voor haar overlijden aan hen te overhandigen. Dit overeenkomstig haar wens zoals die blijkt uit het e-mailbericht van 26 mei 2016. Appellant biedt getuigenbewijs aan van de door hem gestelde schenking tijdens leven, onder meer door zijn kinderen te doen horen.
19. Geïntimeerde betwist de stellingen van appellant en wijst erop dat hijzelf (geïntimeerde) eveneens in het bezit is van een sleutel van de auto. Daarnaast stelt hij dat de auto tot en met het overlijden van erflaatster op haar naam stond, hetgeen er op duidt dat deze niet vóór haar overlijden aan de kinderen van appellant is geschonken. Geïntimeerde is van mening dat het bewijsaanbod van appellant onvoldoende concreet is en dat hij daarom niet mag worden toegelaten tot het leveren van aanvullend bewijs.
20. Het hof overweegt als volgt. Appellant heeft in eerste aanleg het volgende gesteld: op
4 februari 2017 is appellant met zijn gezin bij erflaatster op bezoek is geweest. Tijdens dit bezoek heeft erflaatster een sleutel van haar auto en de autopapieren aan de kinderen van appellant gegeven. Omdat een dag eerder ook de schoonmoeder van appellant overleden was, was het gezin van appellant wegens andere prioriteiten in verband hiermee er nog niet aan toegekomen om de auto ook daadwerkelijk op dat moment te laten overschrijven (conclusie van antwoord, randnummer 10). Ter onderbouwing van deze blote stellingen heeft appellant enkel een ongedateerde en niet-ondertekende verklaring van zijn kinderen overgelegd. (productie 6 bij conclusie van antwoord). In hoger beroep heeft appellant in het geheel geen nadere bescheiden - bijvoorbeeld ter onderbouwing van de overlijdensdatum van zijn schoonmoeder - overgelegd.
21. Daarentegen heeft geïntimeerde zijn stelling in eerste aanleg dat appellant de auto op
6 februari 2017 na het overlijden van erflaatster op zijn eigen naam heeft laten zetten en deze in de straat waar hij woont heeft gestald, onderbouwd met een bericht aangaande tenaamstelling van de RDW (productie 6 bij inleidende dagvaarding), alsmede foto’s van de gestalde auto (productie 7 bij inleidende dagvaarding). Appellant heeft deze stelling onbetwist gelaten zodat het hof uitgaat van de juistheid van de stelling van geïntimeerde.
22. Gelet op het vorenstaande in onderling verband bezien, is het hof is van oordeel dat appellant ter zake de auto van erflaatster een ongeloofwaardige stelling aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Indien de auto op de beweerde wijze aan de kinderen van appellant zou zijn geschonken, had het voor de hand gelegen - mede nu die kinderen ten tijde van de beweerdelijk gedane schenking de meerderjarige leeftijd ruimschoots hadden bereikt - deze op naam van een van hen te stellen. Uit de huidige tenaamstelling op naam van appellant volgt het tegendeel.
23. Nu geïntimeerde tegenover de stellingen van appellant een gemotiveerd en gedocumenteerd verweer heeft gevoerd, kan van appellant worden gevergd dat hij, ter voldoening aan zijn stelplicht, zijn stellingen had aangevuld. Immers, onduidelijk is over welke feiten en omstandigheden de kinderen een getuigenis zouden moeten afleggen afgezien van een getuigenis dat de door appellant in eerste aanleg als productie 6 overgelegde verklaring authentiek is en inhoudelijk juist. In het licht van het hiervoor overwogene zou een zodanige verklaring onvoldoende zijn om het verweer van thans geïntimeerde te weerleggen. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod dat erflaatster haar auto bij leven aan zijn kinderen heeft geschonken.
24. Uit het vorenstaande volgt dat appellant de auto zonder rechtsgrond aan de nalatenschap van erflaatster heeft onttrokken, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hij ter zake een bedrag van € 5.000,- aan de nalatenschap moet vergoeden.