ECLI:NL:GHDHA:2020:910

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
200.258.900/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot de voormalige echtelijke woning en inboedelgoederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank heeft bepaald dat de woning van partijen moet worden verkocht aan een derde en dat de man een bedrag van € 4.000,- aan de vrouw moet betalen voor de toedeling van inboedelgoederen. De man en de vrouw waren van 30 mei 2016 tot 21 juli 2017 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De echtscheiding werd uitgesproken op 27 februari 2017. De man heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd, waarbij hij betwist dat de woning aan een derde moet worden verkocht en dat hij het bedrag van € 4.000,- aan de vrouw moet betalen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet tijdig stappen heeft ondernomen om de hypothecaire lening over te nemen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. De vrouw heeft de man op 9 juni 2017 gedagvaard met de vordering om de woning te verkopen. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de woning moet worden verkocht, omdat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de hypothecaire lening kan overnemen.

Wat betreft de inboedelgoederen oordeelt het hof dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de waarde van € 4.000,-. Het hof stelt de waarde van de inboedelgoederen vast op € 2.000,-, waardoor de man slechts € 1.000,- aan de vrouw dient te betalen. De vrouw moet het teveel ontvangen bedrag van € 1.800,- aan de man terugbetalen. Het hof compenseert de proceskosten en verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.258.900/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/10/529042/ HA ZA 17-587

arrest van 24 maart 2020

inzake

[de man] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. N. Çiçek te Den Haag,
tegen

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.K. Tosun te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 24 april 2019 is de man in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 30 januari 2019, hierna: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven met producties heeft de man twee grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met producties heeft de vrouw de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de rechtbank in het vonnis van 30 januari 2019 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- bepaald dat aan de vrouw toestemming wordt verleend om zonder medewerking van de man een makelaar in te schakelen en deze makelaar opdracht te geven de woning te verkopen;
- bepaald dat – kort weergegeven – partijen moeten meewerken aan de verkoop door de makelaar;
- een bepaling gegeven voor de te hanteren verkoopprijs, een mogelijk door de makelaar teruggeven van de verkoopopdracht en de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning;
- de vrouw aangewezen als vertegenwoordiger van de man om de verkoopovereenkomst te sluiten;
- bepaald dat de uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte, waarin de man een volmacht voor de levering van de woning aan een derde geeft aan de notaris, die zorgdraagt voor het verlijden van de notariële leveringsakte;
- bepaald dat partijen de kosten die verbonden zijn aan de verkoop en levering van de woning ieder bij helfte dragen;
- bepaald dat de genoemde (inboedel)goederen onder 4. van de akte tot vermeerdering van eis in conventie aan de man worden toegedeeld en de man veroordeeld om wegens overbedeling aan de vrouw een bedrag van € 4.000,- te betalen;
- bepaald dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van de verdeling, te voldoen;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3. De man vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, zal bepalen dat:
- de woning staande en gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] aan de man zal worden toegedeeld onder de opschortende voorwaarde dat de bank de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de hypothecaire schuld;
- de man die woning dient over te nemen tegen de door de makelaar vastgestelde marktwaarde ad € 300.000,-;
- eventuele overige kosten en de eventuele overwaarden dan wel restschuld tussen partijen bij helfte verdeeld moeten worden;
- de waarde van de aanwezige inboedelgoederen in de woning € 2.000,- bedraagt en dat de aanwezige inboedelgoederen aan de man worden toebedeeld onder vergoeding van de helft van de waarde, te weten € 1.000,-, aan de vrouw;
- de vrouw een bedrag van € 3.000,- aan de man dient terug te betalen nu zij op grond van het bestreden vonnis ten onrechte een bedrag van € 4.000,- heeft ontvangen van de man ter zake van de inboedelgoederen;
kosten rechtens.
4. De vrouw concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, nasalaris en kosten advocaat daaronder begrepen.
5. Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 30 mei 2016 tot 21 juli 2017. De echtscheiding is bij beschikking van 27 februari 2017 door de rechtbank Rotterdam uitgesproken. Op 18 juli 2016 hebben partijen de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] gekocht en geleverd gekregen en hebben zij daarvoor een hypothecaire geldlening afgesloten. De vrouw heeft de woning in december 2016 verlaten. Bij vonnis in kort geding van 24 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de man, inhoudende een verbod aan de vrouw om het bestreden vonnis te executeren, althans de executie van dit vonnis te schorsen en geschorst te houden voor de duur van zes maanden, afgewezen. De man komt in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank dat de woning moet worden verkocht aan een derde en tegen de bepaling dat de man ter zake van de toedeling van inboedelgoederen aan hem een bedrag van € 4.000,- aan de vrouw moet betalen.
De woning
6. In de eerste grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank, dat de woning moet worden verkocht aan een derde, dat het twijfelachtig is of de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening kan worden ontslagen en dat aan de man geen termijn zal worden gegund om te bezien of hij de woning kan overnemen en de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid kan laten ontslaan. De vrouw heeft niet willen meewerken aan de overdracht van de woning en de hypothecaire lening aan de man. De man heeft zich in maart 2018 tot een hypotheekadviseur gewend. De aanvraag tot overname is op 19 april 2018 ingediend bij de bank. Hij heeft de mailwisseling tussen zijn hypotheekadviseur en de bank en een beheertoets die de hypotheekadviseur heeft uitgevoerd, overgelegd. De man was in mei 2018 in loondienst. Uitgegaan is van een jaarinkomen van € 39.063,- bruto. Dit is genoeg om de hypothecaire lening over te nemen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Verder zijn op 16 juli 2018 nog stukken overgelegd die aantonen dat de bank heeft verklaard dat het inkomen van de man voldoende is om de bestaande hypothecaire lening over te nemen. Deze worden hierbij nogmaals overgelegd. Vervolgens heeft de man een nieuwe aanvraag tot hypotheekovername ingediend bij de bank. De bank heeft te kennen gegeven aan de hand van de actuele documenten van de man dat het erop lijkt dat het verzoek tot overname haalbaar is. De man betwist dat er een noodzaak was om tot een spoedige verdeling te komen. De man heeft niet veel tijd gekregen om de hypothecaire lening over te nemen. De rechtbank had de man nog een laatste termijn moeten gunnen om zijn aanvraag in orde te maken, temeer omdat de man de woonlasten is blijven doorbetalen. De vrouw weigert ook de woning aan de man over te dragen tegen de door de makelaar bepaalde vraagprijs.
7. De vrouw heeft de grief gemotiveerd bestreden.
8. Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft de man op 9 juni 2017 gedagvaard en gevorderd dat de woning zou worden verkocht. Het was de man dan ook vanaf dat moment duidelijk wat de vrouw wilde. Toch heeft de man tot maart 2018 gewacht met de eerste stappen om te komen tot een overname van de hypothecaire lening en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw. De man legt nu stukken over waaruit moet volgen dat hij de hypothecaire lening kan overnemen. De bank heeft echter op 28 juni 2018 alleen bericht dat er op basis van de op het aanvraagformulier vermelde gegevens voldoende aanleiding is om het verzoek verder in behandeling te nemen. Wat de man daarna heeft gedaan naar aanleiding van dit bericht van de bank is gesteld noch gebleken. De man stelt verder dat hij vervolgens een nieuwe aanvraag tot hypotheekovername heeft ingediend bij de bank. De bank zou hebben aangegeven dat het er op lijkt dat het verzoek tot overname van de hypothecaire lening haalbaar is. Deze stelling, die door de vrouw is betwist, heeft de man in het geheel niet onderbouwd en ook hier geldt dat de man niet heeft onderbouwd dat die nieuwe aanvraag tot een voor hem positief resultaat heeft geleid dan wel zal leiden. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank terecht heeft beslist dat de woning moet worden verkocht. De eerste grief van de man wordt gepasseerd.
Inboedelgoederen
9. In de tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man ter zake van de door de vrouw achtergelaten inboedelgoederen een bedrag van € 4.000,- aan de vrouw moet betalen. De man betwist dat de onder 4. in de akte tot vermeerdering van eis genoemde (inboedel)goederen tot de gemeenschap behoren en de vrouw deze goederen in de woning heeft achtergelaten. Verder betwist de man nadrukkelijk de juistheid van de waarde zoals de vrouw heeft gesteld. De vrouw heeft haar uitzet en alle keukenapparatuur en -gerei meegenomen. De vrouw heeft een deel van de (inboedel)goederen geschonken aan de man. Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat de door de vrouw opgesomde goederen tot de gemeenschap behoren. Zonder enige motivering heeft de rechtbank de waarde van de goederen vastgesteld op € 8.000,-. De waarde van de achtergelaten goederen bedraagt per peildatum € 2.000,-, zodat de helft ervan aan de vrouw toekomt. De man dient de vrouw dan € 1.000,- te betalen. De man heeft het bedrag ad € 4.000,- al aan de vrouw betaald, zodat hij een vordering tot terugbetaling op de vrouw heeft.
10. De vrouw heeft de grief gemotiveerd bestreden.
11. Het hof overweegt dat de rechtbank in het bestreden vonnis heeft overwogen dat de man niet heeft betwist dat de vrouw de goederen op het moment van uiteengaan heeft achtergelaten. De man stelt in hoger beroep dat hij dat betwist maar hij onderbouwt dit niet. Ook onderbouwt de man niet waarom de (inboedel)goederen niet tot de gemeenschap van goederen behoren. Dit kan niet blijken uit het door de man overgelegde e-mailbericht van de vrouw aan de man van 21 mei 2019. In dit zelfde bericht schrijft de vrouw ook dat zij is weggegaan zonder geld en spullen. Het hof gaat daarom uit van de inboedelgoederen waarvan ook de rechtbank is uitgegaan.
12. In het bestreden vonnis is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de man de helft van de waarde van deze goederen op de datum van feitelijk uiteengaan, 23 december 2016, dient te vergoeden. Partijen zijn geen peildatum voor de waardering van de goederen overeengekomen. Volgens vaste rechtspraak is voor het bepalen van de peildatum voor de waardering van de goederen het moment van verdeling beslissend. In dit geval is dat de vaststelling van de verdeling door de rechtbank, 30 januari 2019. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan van partijen voor de vaststelling van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen vanwege de toedeling aan hem van de (inboedel)goederen. Nu de datum van verdeling van de (inboedel)goederen (gemiddeld genomen) ongeveer twee en een half jaar ligt na de aanschafdatum van die goederen, zal de rechtbank de totale waarde daarvan in redelijkheid begroten op € 4.400,-. Dit betekent dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.200,- dient te voldoen. In zoverre slaagt de tweede grief en zal het bestreden vonnis dan ook worden vernietigd. Nu de man onbetwist heeft gesteld dat hij al een bedrag van € 4.000,- aan de vrouw heeft betaald, zal het hof de vrouw veroordelen om een bedrag van € 1.800,- aan de man te betalen.
Bewijsaanbod
13. Het hof gaat aan het bewijsaanbod van de man voorbij, ook omdat dit niet voldoende is gespecificeerd. Dit geldt ook voor het bewijsaanbod van de vrouw, zodat ook dit wordt gepasseerd.
Slotsom; proceskosten
14. De slotsom is dat het bestreden vonnis gedeeltelijk zal worden vernietigd. Het hof ziet onvoldoende grond om een van partijen in de proceskosten te veroordelen en zal deze kosten in hoger beroep compenseren. Tegen de compensatie van kosten in eerste aanleg is geen grief gericht zodat die vordering van de vrouw zal worden afgewezen.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarin is bepaald dat de man wegens overbedeling ter zake van de toedeling aan hem van (inboedel)goederen een bedrag van € 4.000,- aan de vrouw moet voldoen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man ter zake van overbedeling vanwege de toedeling aan hem van de onder 4. van de akte tot vermeerdering van eis in conventie genoemde (inboedel)goederen wegens overbedeling een bedrag van € 2.200,- aan de vrouw moet voldoen;
veroordeelt de vrouw vanwege de vernietiging op dit onderdeel van het bestreden vonnis tot (terug)betaling aan de man van een bedrag van € 1.800,-;
verklaart dit arrest tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A. Zonneveld en A.A.F. Donders en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.