ECLI:NL:GHDHA:2020:890

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
200.261.812/01 en 200.261.813/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling van goederen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam inzake de echtscheiding en de daarbij vastgestelde partneralimentatie. De man is op 1 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, waarin de rechtbank een uitkering tot levensonderhoud van € 1.119,- per maand aan de vrouw had toegewezen. De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens incidenteel appel ingediend, waarin zij een hogere alimentatie van € 1.799,- per maand verzoekt. Tijdens de mondelinge behandeling op 31 januari 2020 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft de behoefte van de vrouw aan alimentatie vastgesteld op € 2.877,- netto per maand. De man heeft zijn draagkracht aangetoond en het hof heeft geoordeeld dat hij rekening moet houden met een aflossing op zijn rekening-courantschuld van € 1.000,- per maand. Na een jusvergelijking, waarbij de financiële situatie van beide partijen is vergeleken, heeft het hof besloten dat de man een partneralimentatie van € 278,- per maand aan de vrouw moet betalen, met ingang van 15 juli 2019.

De beslissing van het hof vernietigt de eerdere beschikking voor zover het de partneralimentatie betreft en bepaalt dat de vrouw het eventueel teveel ontvangen bedrag niet hoeft terug te betalen. De beschikking is uitgesproken op 22 april 2020 door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.261.812/01 en 200.261.813/01
Zaaknummers rechtbank : C/10/551228 / FA RK 18-4059 en C/10/556599 / FA RK 18-6442
beschikking van de meervoudige kamer van 22 april 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Jonkman te Capelle aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Kroonen te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van 2 april 2019 van de rechtbank Rotterdam uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 1 juli 2019 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 13 september 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De man heeft op 29 oktober 2019 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 18 juli 2019 een brief van 15 juli 2019 met bijlage;
- op 21 januari 2020 een journaalbericht van 20 januari 2020 met bijlagen;
- op 29 januari 2020 een faxbericht met bijlagen;
- op 31 januari 2020 een faxbericht met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 21 januari 2020 een faxbericht met bijlagen;
- op 28 januari 2020 een faxbericht met bijlagen.
2.5
De zaak is op 31 januari 2020 mondeling behandeld. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en door [registeraccountant] en [belastingadviseur] ;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] [in] 2008;
- zij zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
3.2
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 15 juli 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, uitvoerbaar bij voorraad onder compensatie van de proceskosten:
- ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 1.119,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.5.9 tot en met 2.5.13;
- bepaald dat de man binnen 14 dagen na de datum van de beschikking aan de vrouw dient af te geven het vloerkleed, de kleine tv, de baltafel, twee lange spiegels, toilettafel zwart hoogglans, turquoise hoge vaas, wasmachine en droger, eettafel met 4 stoelen, witte plantenbank met verlichting erin, antieke secretaire onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat de man met de afgifte daarvan in gebreke zal blijven met een maximum van € 5.000,-;
- de vrouw veroordeeld aan de man te betalen een bedrag van € 8.125,- ten aanzien van de auto’s.
4.2
De man verzoekt het hof in zijn beroepschrift om de bestreden beschikking deels te vernietigen en opnieuw te bepalen:
- dat het verzoek om een bijdrage te bepalen in de kosten van levensonderhoud alsnog wordt afgewezen;
- dat de woning aan de [adres] te [plaats] , en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening, aan de man worden toegescheiden zonder verdere verrekening;
- dat de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de af te geven beschikking aan de man dient af te geven het dameshorloge van het merk Cartier van zijn wijlen echtgenote onder verbeurte van een dwangsom € 250,- voor iedere dag dat de vrouw met de afgifte daarvan in gebreke zal blijven met een maximum van € 10.000,-;
- dat de vrouw binnen veertien dagen na de datum van de af te geven beschikking aan de man dient af te geven de wasmachine en een geldbedrag van € 500,-;
- dat de vrouw aan de man een bedrag van € 4.159,94 dient te voldoen ter zake van nog door de vrouw verschuldigde bijdragen in de kosten van het huishouden gedurende het huwelijk;
eisvermeerdering:
- dat de vrouw aan de man een bedrag van € 1.470,74 dient te voldoen ter zake de voldane premies uitvaart- en levensverzekering die de vrouw ten onrechte heeft voldaan van de gezamenlijke bankrekening van partijen.
4.3
De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt incidenteel om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld van € 1.119.- bruto per maand met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, en voor zover er een aan de man toekomend vergoedingsrecht ad € 163.513,- is vastgesteld, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de man per 1 september 2019 aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen van € 1.799,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- aan de man een vergoedingsrecht uit hoofde van de eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de voormalige echtelijke woning toekomt ad € 151.145,55 dan wel subsidiair € 159.831,75 en dat de man derhalve aan de vrouw een bedrag ad primair € 12.367,45 dan wel € 3.681,25 - bestaande uit het verschil van het bij levering van de woning aan de man verrekende vergoedingsrecht en het nieuw te bepalen vergoedingsrecht - aan de vrouw zal dienen te voldoen,
en de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen, kosten rechtens.
4.4
De man verzet zich daartegen.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.1
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw, te weten € 2.877,- netto per maand in 2019, conform het oordeel van de rechtbank. Nu de behoefte van de vrouw niet langer in geschil is, zal het hof uitgaan van voormelde netto behoefte van de vrouw, zijnde € 4.978,- bruto per maand.
5.2
Gelet op de stellingen van de vrouw ter zitting met betrekking tot haar gezondheid, welke niet dan wel onvoldoende door de man zijn weersproken, is het hof van oordeel dat de vrouw heeft aangetoond dat zij niet meer kan werken dan de 14 uur die zij thans doet. Gebleken is dat de vrouw een vast contract in het onderwijs heeft voor 10 uur en tot 1 augustus 2020 tijdelijk vier uur per week extra. Sinds 10 december 2019 zit de vrouw echter in de Ziektewet. De man heeft ter zitting verklaard akkoord te zijn met de berekeningen van de vrouw, zoals zij deze als bijlage 33 bij het faxbericht van 28 januari 2020 heeft overgelegd. Dit betreft de periode tot 1 augustus 2020. Aldus becijferd - uitgaande van de eigen inkomsten van de vrouw van € 33.325,- bruto per jaar en voormelde behoefte van de vrouw van € 2.877,- netto per maand - resteert een behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 1.402,- bruto per maand. Het hof zal hierna beoordelen in hoeverre de draagkracht van de man deze bijdrage toelaat.
Draagkracht van de man
5.3
Aan de hand van de brief [registeraccountant] en [belastingadviseur] van 20 januari 2020, die als productie 32 van de zijde van de man is overgelegd, alsmede de reactie daarop van de zijde van de vrouw tijdens de zitting, zijn de inkomsten van de man uitvoerig besproken. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de rechtbank ten onrechte bij het inkomen van de man de lijfrente-uitkering, die per 1 februari 2019 is beëindigd, heeft opgeteld. Het hof zal het inkomen van de man, gelet op de inhoud van de processtukken en het verhandelde ter zitting, vaststellen op het bedrag dat zowel door de man als de vrouw in de meest recente draagkrachtberekeningen is opgevoerd. Hiervoor verwijst het hof naar de door de vrouw als bijlagen 33 en 34 bij haar faxbericht van 28 januari 2020 overgelegde draagkrachtberekeningen en de door de man als productie 34 bij het faxbericht van 29 januari 2020 overgelegde draagkrachtberekening. Het hof gaat uit van inkomsten aan de zijde van de man van € 56.243,- bruto per jaar.
5.4
Met betrekking tot de woonlasten van de man overweegt het hof als volgt. Ter zitting heeft de man verklaard dat de WOZ-waarde van zijn woning € 275.000,- bedraagt. De vrouw heeft dit bedrag niet weersproken, zodat het hof van dit bedrag uitgaat en rekening houdt met een eigenwoningforfait in 2019 van € 1.788,- per jaar.
De vrouw stelt dat de man een jaarlijkse rentelast over de hypothecaire geldlening heeft van
€ 2.940,-. De man voert een hogere rentelast van € 4.813,- per jaar op, maar laat na deze - gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw - deugdelijk te onderbouwen. Het hof houdt rekening met een rentelast van € 2.940,- per jaar, zoals het hof partijen ter zitting heeft voorgehouden en door partijen niet weersproken is. Ten slotte houdt het hof rekening met het forfait overige eigenaarslasten, inclusief de bijdrage VvE van € 119,- per maand in 2019, welk bedrag niet is weersproken.
5.5
De man bestrijdt dat hij recht heeft op ouderenkorting. De advocaat van de vrouw stelt dat het door haar gebruikte alimentatierekenprogramma deze korting automatisch invult en dat in haar berekening daarom een bedrag van € 1.068,- is opgenomen. Het hof is van oordeel dat de man, gelet op zijn inkomsten zoals sub 5.3 opgenomen, niet in aanmerking komt voor ouderenkorting. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting van € 354,- en de alleenstaande ouderenkorting van € 429,- in 2019, in totaal zijnde € 783,- in 2019.
5.6
Partijen zijn het eens over de te hanteren bijstandsnorm van een alleenstaande AOW’er van
€ 1.154,- en van de opgevoerde ziektekosten van € 135,- per maand en het verplicht eigen risico van € 385,- per jaar.
5.7
Nu partijen beiden voor de man een maandbedrag van € 114,- aan overige kosten en € 100,- aan aflossing schuld hebben opgevoerd, zal het hof met deze bedragen rekening houden.
5.8
Voorts heeft de man aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de draagkracht geen rekening heeft gehouden met een aflossing op zijn rekening-courantschuld. De man heeft uiteengezet hoe de rekening-courant schuld is ontstaan en meent dat daarmee rekening moet worden gehouden. In zijn appelschrift stelt hij zich gemotiveerd op het standpunt dat met een bedrag van € 1.000,- per maand op deze schuld moet worden afgelost.
De man heeft 100% van de aandelen in [de holding] De holding heeft 100% van de aandelen in [de B.V.] Per 1 januari 2008 is [de v.o.f.] , een onderneming die handelt in hoeden, opgericht met als vennoten [de B.V.] en de zoon van de man, [de zoon van de man] . De man heeft in 2016 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en is met ingang van [datum in] 2016 uit dienst getreden.
[belastingadviseur] en [registeraccountant] hebben de rekening-courantschuld ter zitting toegelicht. De rekening-courantschuld bedroeg in 2017 afgerond € 140.000,-, in 2018 € 170.000,- en in 2019 € 190.000,-. Zij hebben eveneens toegelicht waarom de schuld tot op heden niet kon worden afgelost, dit in relatie tot de noodzaak voor de man om zijn pensioen in eigen beheer om te zetten in een oudedagsvoorziening.
5.9
De vrouw verzoekt het hof om evenals de rechtbank geen rekening te houden met de opgevoerde rekening-courantschuld. De vrouw heeft de noodzaak van de gemaakte keuzes van de man bestreden. [de B.V.] heeft in 2016 afgezien van een 50% winstaandeel in de v.o.f., terwijl daar geen reden voor was en niets tegenover staat. Zo is [de B.V.] geheel van de verdelen winst uitgesloten, terwijl de B.V. van de man volgens de vrouw recht heeft op een winstaandeel in de v.o.f. Er is duidelijk gekozen voor een constructie om zijn inkomsten te drukken. De man heeft zijn pensioen in eigen beheer in 2017 omgezet in een oudedagsvoorziening, terwijl het bedrag dat daarvoor is aangewend, had kunnen worden gebruikt voor de aflossing van de rekening-courantschuld. De man verricht nog werkzaamheden voor de v.o.f. en de v.o.f. maakt gebruik van een pand dat voor 50% eigendom is van [de B.V.] zonder daarvoor een marktconforme huur te betalen. Het bedrijf van de man, [de B.V.] , is een sinds 47 jaar gevestigd bedrijf dat zo een krediet van € 40.000,- kan krijgen, aldus de vrouw.
5.1
Naar het oordeel van het hof heeft de man aangetoond dat er een rekening-courantschuld bestaat en dat deze al voor het huwelijk aanwezig was. Terugdringing middels dividenduitkeringen, zoals in het verleden is gebeurd, is niet meer mogelijk omdat daarvoor onvoldoende eigen vermogen in [de holding] aanwezig is. Ook heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrag dat is aangewend voor de oudedagsvoorziening, niet voor de aflossing kon worden gebruikt. Gelet op de fiscale gevolgen, dient op deze schuld afgelost te worden. Ter zitting heeft de accountant van de man verklaard dat, uitgaande van een rekening-courantschuld van € 140.000,-, een terugbetalingstermijn van 10 jaar reëel is, mede gelet op de leeftijd van de man. Het hof acht het redelijk bij de draagkracht, zoals de man ook in zijn appelschrift heeft aangegeven, rekening te houden met een aflossing op de rekening-courantschuld van € 1.000,- per maand.
5.11
Ter zitting hebben partijen afgesproken dat de accountant van de man de jaarstukken jaarlijks naar de vrouw zal sturen ter kennisneming.
5.12
Uitgaande van voormelde inkomsten en lasten becijfert het hof het draagkrachtloos inkomen van de man op € 2.733,- per maand.
Jusvergelijking
5.13
De man heeft het hof in grief 5 verzocht om een vergelijking van de financiële situatie van partijen, een zogenaamde jusvergelijking. Aan de zijde van de vrouw houdt het hof rekening met de gegevens zoals zij deze in haar berekening heeft opgenomen zoals zij deze als bijlage 33 bij het faxbericht van 28 januari 2020 heeft opgenomen en door de man niet dan wel onvoldoende zijn weersproken. Rekening houdend met een belastbaar jaarinkomen van € 33.325,- bruto en de heffingskortingen van € 5.210,- heeft de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 2.178,- per maand. Uitgaande voorts van de door haar opgevoerde maandlasten en de bijstandsnorm van een alleenstaande becijfert het hof het draagkrachtloos inkomen van de op € 1.679,- per maand. Uit vergelijking van deze inkomens is van partijen is het hof van oordeel dat bij een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 278,- per maand partijen gelijke jus overhouden. Het hof heeft hiervan een berekening gemaakt en hecht deze aan de beschikking aan. Het hof zal aldus bepalen en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen.
5.14
Voor zover de vrouw meer partneralimentatie heeft ontvangen dan haar op grond van deze beschikking toekomt, zal het hof, gelet op het consumptief karakter ervan, bepalen dat zij het eventueel teveel ontvangene niet hoeft terug te betalen.
Afwikkeling vermogensrechtelijke geschillen
5.15
De man heeft in zijn zesde grief onder randnummer 32 zijn vergoedingsrecht met betrekking tot de woning die aan partijen in mede eigendom toebehoort aan de orde gesteld. Uit zijn toelichting op de grief volgt dat hij van mening is dat het vergoedingsrecht hoger dient te zijn.
5.16
De vrouw heeft tegen de grief van de man verweer gevoerd en heeft in haar incidentele appel onder grief 3 het vergoedingsrecht eveneens aan de orde gesteld.
5.17
Ter zitting hebben partijen hun grieven met betrekking tot het vergoedingsrecht als het ware ingetrokken. Zij hebben het hof, na de schorsing van de mondelinge behandeling, meegedeeld dat er overeenstemming is met betrekking tot het vergoedingsrecht en dat op dat punt de bestreden beschikking niet behoeft te worden vernietigd.
5.18
Uit het petitum van de man volgt dat hij van de vrouw afgifte vraagt van het dameshorloge van het merk Cartier van zijn wijlen echtgenote.
5.19
Door de vrouw is hiertegen verweer gevoerd. In randnummer 92 van haar verweerschrift stelt de vrouw dat de man kennelijk tijdens het huwelijk aan de vrouw gegeven cadeautjes van haar wenst terug te krijgen. Volgens de vrouw bestaat hier geen rechtsgrond voor.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw in het bezit is van het Cartier horloge. Onweersproken is dat de man dit horloge aan de vrouw heeft gegeven op of omstreeks het huwelijk. Het hof leidt uit het betoog van de vrouw af dat de vrouw het horloge tijdens het huwelijk heeft gedragen. In de visie van het hof is sprake van een gift en is er derhalve geen rechtsgrond dat de vrouw het horloge aan de man behoeft terug te geven.
5.21
De man heeft eveneens van de vrouw gevorderd een bedrag van € 4.159,94 met betrekking tot een post kosten van de huishouding. Ter zitting heeft de man deze vordering ingetrokken.
5.22
Voorts volgt uit het petitum van de man dat hij eveneens een bedrag van de vrouw vordert van € 1.470,74, ter zake van voldane premies uitvaart- en levensverzekeringen. Ook deze vordering heeft de man ter zitting ingetrokken.
5.23
In grief 8 van zijn beroepschrift stelt de man dat de wasmachine, partijen genoegzaam bekend, door de onderneming van de man is gefinancierd. De man is van mening dat deze wasmachine derhalve niet aan partijen in mede eigendom toebehoort. Ook deze grief heeft de man ter zitting ingetrokken.
Verdeling mede eigendom, woning [plaats]
5.24
In het petitum vordert de man dat de woning aan de [adres] te [plaats] en de daaraan gekoppelde hypothecaire geldlening aan de man worden toegescheiden zonder verdere verrekening.
5.25
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in zijn appelschrift geen enkele toelichting gegeven op zijn vordering. Ten eerste merkt het hof op dat een schuld niet kan worden toegedeeld, aangezien een schuld geen goed is. Ten tweede volgt uit de bestreden beschikking dat het aandeel van de vrouw in de woning aan de man is toegedeeld. Ten derde volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het vergoedingsrecht dat partijen daaromtrent overeenstemming hebben bereikt. De man heeft derhalve ook geen belang meer bij zijn vordering, nu eveneens aan zijn wensen is voldaan.
5.26
Gelet op het vorenstaande beslist het hof als volgt.

6.Beslissing op het principale en het incidentele hoger beroep

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking uitsluitend voor zover het de daarbij vastgestelde partneralimentatie betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van 15 juli 2019, op € 278,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw het eventueel teveel ontvangene niet aan de man behoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2020.