Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Rolnummer rechtbank : C/09/521010 / HA ZA 16-1232
Arrest van 21 april 2020
V.O.F. First Class Sports,
de gemeente Rijswijk,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
De bouwvergunningaanvraag had moeten worden getoetst aan de bijzondere VVGB uit de circulaire van 14 september 2004 (niet die van 3 februari 2004), maar die latere bijzondere VVGB was niet van toepassing voor de locatie van het bouwplan dat binnen 800 meter van een regionale knoop ligt. Wel is er een nieuwe, herziene bijzondere VVGB, die op 1 januari 2006 in werking is getreden. Op grond hiervan kan de vrijstelling worden verleend (artikel 19 lid 2 WRO). Voorts heeft de Gemeente in verband met de heroverweging een specifieke verklaring van geen bezwaar bij GS aangevraagd. GS hebben die specifieke VVGB verleend en die is op 1 januari 2006 in werking getreden. Daarmee is aan de formele vereisten voor het verlenen van de vrijstelling van het bestemmingsplan voldaan. De Gemeente kan met gebruikmaking van de bijzondere VVGB de vrijstelling verlenen, nu
a.) niet is gesteld of gebleken dat door de vestiging van een sportschool/fitnessruimte in de voormalige bibliotheek sprake is of zal zijn van een duurzame ontwrichting van het in Rijswijk aanwezige voorzieningenniveau op het gebied van sportscholen/fitnesscentra en
b.) de realisering van het aantal parkeerplaatsen dat nodig is voor een sportschool met 1.700 m² bruto bedrijfsoppervlak (de ruimten in de kelder zijn niet geschikt voor gebruik als sportschool) voldoende is verzekerd, zodat op grond van artikel 2.5.30 lid 4 van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de Bouwverordening) vrijstelling kan worden verleend.
FCS heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, sector bestuursrecht en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
FCS heeft tegen dat laatste hoger beroep bij de ABRvS ingesteld.
Door deze uitspraak herleefde het primaire besluit en liep de bezwaarfase weer.
FCS heeft hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De tevens door haar gevraagde voorlopige voorziening is afgewezen.
Ook door deze uitspraak herleefde het primaire besluit en liep de bezwaarfase weer.
Het primaire besluit is bij deze beslissing dus niet herroepen. Het bezwaar tegen de weigering om handhavend op te treden is ongegrond verklaard.
FCS is in beroep gekomen tegen het oordeel dat de rechtsgevolgen van de derde beslissing op bezwaar in stand kunnen blijven.
Een door FCS aangevoerd punt over brandveiligheid (dat de rechtbank buiten beschouwing had gelaten) kon volgens de ABRvS buiten beschouwing blijven. FCS had haar stelling dat de bezettingsgraadklasse niet juist was vastgesteld niet nader gemotiveerd en zo niet aannemelijk gemaakt dat de derde beslissing op bezwaar in dit opzicht gebrekkig is.
FCS heeft hierover haar zienswijze gegeven.
Het beroep van FCS tegen de vierde beslissing op bezwaar heeft de ABRvS ongegrond verklaard op grond van het sinds 1 januari 2013 geldende artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb): de resterende beroepsgrond over parkeerplaatsen en de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 Bouwverordening, betrof niet een regel die strekt tot bescherming van het concurrentiebelang van FCS, aldus de ABRvS.
grief 1richt FCS zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de schade is terug te voeren op het primaire besluit van 12 april 2005. FCS heeft aangevoerd dat het primaire besluit (achteraf gezien) rechtmatig was. FCS heeft door dit besluit geen schade geleden, omdat het besluit was geschorst tot zes weken na de (eerste) beslissing op bezwaar, die onrechtmatig was. De schade is veroorzaakt door de eerste beslissing op bezwaar van 21 februari 2006. Zodra duidelijk was dat die beslissing niet werd geschorst, is Modulus het pand gaan verbouwen en kon de sportschool worden geëxploiteerd op grond van de verleende (gewijzigde) bouwvergunning en vrijstelling. Op het moment van de verbouwing en de aanvang van de exploitatie had het primaire besluit geen rechtskracht. Dit besluit was dus niet de grond voor de werkzaamheden en heeft niet tot schade geleid. De eerste drie beslissingen op bezwaar zijn vernietigd en zij waren dus onrechtmatig. De schade is terug te voeren op de beslissingen op bezwaar, in het bijzonder op de eerste van 21 februari 2006, aldus FCS.
grief 2komt FCS op tegen de reconstructie door de rechtbank van de hypothetische situatie die leidt tot de conclusie dat de sportschool al ruim een half jaar vóór 2007 zou zijn geopend als rechtmatig zou zijn gehandeld. Volgens FCS leidt de juiste reconstructie tot het oordeel dat SportCity niet op 1 januari 2007, maar pas op 2 mei 2008 haar deuren zou hebben geopend. Daarmee zou FCS in de hypothetische situatie gedurende tenminste zestien maanden geen concurrentiedruk hebben ondervonden van SportCity, welke druk FCS in de feitelijke situatie wel heeft ondervonden.
grief 4richt FCS zich tegen het oordeel over het ontbreken van causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en schade. Omdat SportCity in de hypothetische situatie haar deuren pas maanden later zou hebben geopend, heeft FCS door de onrechtmatige besluitvorming winst gederfd en kosten moeten maken voor schadebeperkingsmaatregelen.
grief 5keert FCS zich tegen de conclusie van de rechtbank dat de vorderingen moeten worden afgewezen. De Gemeente is aansprakelijk voor de schade.
grief 6bestrijdt FCS het dictum met de veroordeling van FCS in de proceskosten.
Wanneer het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het conditio sine qua non-verband) tussen een onrechtmatig besluit en schade niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causaal verband moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan (“de feitelijke situatie”), en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven (“de hypothetische situatie”). Indien het bestuursorgaan een nieuw rechtmatig besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het onrechtmatige besluit, is uitgangspunt dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was.
Het hof zal daarom niet beoordelen of de beroepsgronden inzake de parkeer- en brandveiligheidseisen zouden hebben kunnen slagen als de Gemeente rechtmatig had beslist. Vanwege de formele rechtskracht moet het hof uitgaan van de juistheid van het besluit, ongeacht of het besluit voor wat betreft de parkeer- of brandveiligheidseisen onjuist is en ongeacht of het besluit door de bestuursrechter zou zijn vernietigd als er op een eerder moment beroep tegen zou zijn ingesteld. Het feit dat de civiele rechter niet gebonden is aan de inhoudelijke overwegingen van de bestuursrechter doet daar niet aan af, omdat het bezwaar van FCS niet de inhoudelijke overwegingen betreft, maar de uitkomst van de besluitvorming. De derde grief kan reeds daarom geen doel treffen. Het hof komt dus niet toe aan beoordeling of voldoende zou zijn gesteld om gebreken in het besluit ten aanzien van parkeer- of brandveiligheidseisen te kunnen vaststellen en of de vordering ter zake in deze civiele zaak behoort af te stuiten op de relativiteitseis, die voor civiele zaken is neergelegd in artikel 6:163 BW.
FCS betoogt daartoe kort gezegd:
De Gemeente zou de vrijstellingsprocedure van artikel 19 lid 2 WRO hebben gevolgd met gebruikmaking van de bijzondere VVGB. Voor gebruik van de bijzondere VVGB is publicatie van de lijst met categorieën vereist en dat is pas op 6 juli 2006 gebeurd. Pas daarna kon het benodigde (positieve) REO-advies worden gevraagd, welke advisering vijf weken in beslag nam. Hypothetisch zou het REO dus op 11 augustus 2006 met advies zijn gekomen. Op dat moment zou de Gemeente er op zijn gewezen dat de bouwaanvraag voor wat betreft de 2.630 m² bruto vloeroppervlak aangepast moest worden naar een bruto vloeroppervlak onder de 2.500 m². Die aanpassing kostte Modulus zes maanden, hypothetisch dus tot 11 februari 2007. Vervolgens zou de Gemeente na ruim twee maanden hebben beslist dat niet was voorzien in voldoende eigen parkeerplaatsen. Daarna hadden Modulus en de Gemeente een grondtransactie moeten overeenkomen zodat de Gemeente de ontheffing op grond van artikel 2.5.30 lid 4 van de Bouwverordening kon verlenen. Ook dit kostte ruim twee maanden. Eerst daarna, op 22 juni 2007, had de Gemeente een rechtmatige beslissing op bezwaar kunnen nemen. Vervolgens had Modulus aan de verbouwing en inrichting van het pand kunnen beginnen, wat tien en een halve maand duurde. In plaats van op 1 januari 2007, zou de sportschool en fitnesscentrum dus op 2 mei 2008 haar deuren hebben geopend. In de hypothetische situatie zou FCS gedurende tenminste zestien maanden geen concurrentiedruk hebben ondervonden van SportCity, die FCS in de feitelijke situatie wel heeft ondervonden, aldus nog steeds FCS.
Hetzelfde geldt voor de hypothetische situatie in het geval dat alleen de onrechtmatige daad waarop FCS zich beroept (het onrechtmatig besluiten ten tijde van de eerste, tweede en derde beslissing op bezwaar) moet worden weggedacht, dus de situatie dat de Gemeente bij de beslissingen op bezwaar rechtmatig zou hebben gehandeld. Zonder onrechtmatige daad zou de Gemeente (ook) al in de aanloop naar de eerste beslissing op bezwaar voortvarend (dat is zo mogelijk gelijktijdig) de vereiste stappen moeten hebben gezet richting de rechtmatige beslissing. Indien het rechtsgevolg van het primaire besluit geschorst was, zou die schorsing dus in de hypothetische situatie dat geen onrechtmatige beslissing op bezwaar was genomen, kort na de eerste beslissing op bezwaar kunnen worden beëindigd, net zoals in de feitelijke (werkelijke) situatie is gebeurd.
Beslissing
en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;